1 Timothy 2:9

9Desgelijks ook, dat de vrouwen, in een eerbaar gewaad, met schaamte en matigheid zichzelven versieren, niet in vlechtingen des haars, of goud, of paarlen, of kostelijke kleding;
 de vrouwen, in Namelijk overal, maar inzonderheid, wanneer zij in de openbare vergaderingen verschijnen; want daarvan spreekt hij hier voornamelijk, gelijk uit het volgende blijkt, daar velen van het vrouwelijke geslacht gewend zijn zichzelf meest op te pronken, als zij in zulke vergaderingen moeten verschijnen.
,
 een eerbaar gewaad, Of, een sierlijk gewaad, waardoor niet alleen de kleding, maar ook alle andere versiering wordt verstaan, die de apostel wil dat noch slordig en onachtzaam, noch opgepronkt en kostelijk zij, maar eerbaar en welvoegend, elk naar haar beroep. Zie ook de eigenschap van hetzelfde woord hierna 1Ti 3:2.
,
 vlechtingen des haars, Niet alle vlechting des haars, noch aandoen van goud of paarlen wordt hier verboden, gelijk te zien is Gen 24:22, Gen 24:53; Exo 35:22; Pro 31:22; Luk 15:22; maar die strekt tot hovaardij, lichtvaardigheid, onmatigheid, of ergerlijke oppronking van de lichamen der vrouwen tegen of boven haar staat en beroep. Zie Isa 3:16, enz.; 1Pe 3:3, enz.
Copyright information for DutSVVA