2 Kings 17

1In het twaalfde jaar van Achaz, den koning van Juda, werd Hosea, de zoon van Ela, koning over Israël te Samaria, en regeerde negen jaren.
 twaalfde jaar Hij had het koninkrijk Israëls in het vierde jaar van Achaz, dat is acht jaren tevoren, wel ingenomen, boven, 2Ki 15:30, maar alzo het land vol twisten en beroerten om de kroon was, schijnt noch hij, noch iemand de acht jaren een bevestigd koning geweest te zijn; of, indien hij nog voor koning gehouden is geweest, zo was hij onder het tribuut des konings van Assyrië, ja ook [alzo enigen menen] als zijn gevangene; zulks dat de voorgemelde acht jaren hier niet komen in rekening van zijn koninkrijk; anders heeft hij zeventien jaren geregeerd. Vergelijk boven, 2Ki 15:30; onder, 2Ki 18:9. Anderen menen dat hij de eerste acht jaren onafhankelijk als souverein heeft geregeerd, en de andere negen als schatplichtige, en dat de Heilige Schriftuur van deze laatste alleen hier gewag maakt.
,
 en regeerde Van deze ingevoegde woorden zie 1Ki 15:33.
2En hij deed dat kwaad was in de ogen des Heeren; evenwel niet, als de koningen van Israël, die voor hem geweest waren.
 niet, Dat is, niet met zulke grote afgoderij; want de vorigen hadden meest niet alleen de gouden kalven, maar ook Baäl en andere gruwelen der heidenen gediend. Sommigen verstaan ook dat hij zijn volk heeft laten gaan naar Jeruzalem om daar te offeren, hetwelk tevoren verboden was; 1Ki 12:27.
3Tegen hem toog op Salmaneser, koning van Assyrië; en Hosea werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf.
 Salmanéser, Anders ook genaamd in sommige historiën Nabonassar. Hoewel anderen menen dat zij onderscheiden zijn.
,
 een geschenk gaf Dat is, jaarlijks tribuut of schatting.
4Maar de koning van Assyrië bevond een verbintenis in Hosea, dat hij tot So, den koning van Egypte, boden gezonden had, en het geschenk aan den koning van Assyrië niet als te voren van jaar tot jaar opbracht; zo besloot hem de koning van Assyrië, en bond hem in het gevangenhuis.
 bevond Namelijk, omtrent het vijfde of zesde jaar dezer regering van Hosea. Vergelijk onder, 2Ki 18:9.
,
 So, Anders in de historiën genoemd Sabachos, die zijn voorganger Asychis verdreven hebbende, vele jaren over Egypte geregeerd heeft. Diens hulp heeft Hosea verzocht tegen de Assyriërs.
,
 gevangenhuis Hebreeuws, het huis der besluiting, of, des bedwangs. Dit is geschied in het negende jaar der regering van den koning Hosea, vermeld in vs.1.
5Want de koning van Assyrië toog op in het ganse land; ja, hij kwam op naar Samaria, en hij belegerde haar drie jaren. 6In het negende jaar van Hosea, nam de koning van Assyrië Samaria in, en voerde Israël weg in Assyrië, en deed ze wonen in Halah, en in Habor, aan de rivier Gozan, en in de steden der Meden.
 Halah, Eenigen houden het voor Calacine van Assyrië, gelegen boven Adiabene. Zie hiervan ook onder, 2Ki 18:11; 1Ch 5:26.
,
 Habor, Hetwelk men meent te zijn een bergachtig land van Assyrië, palende aan Medië. Zie onder, 2Ki 18:11.
,
 rivier Een rivier in Mesopotamië, onder, 2Ki 18:11; 1Ch 5:26. Andres, Nehar-Gozan, een landschap [naar sommiger gevoelen] in Medië.
,
 Meden Zie Gen 10:2.
7Want het was geschied, dat de kinderen Israëls gezondigd hadden tegen den Heere, hun God, Die hen uit Egypteland opgebracht had, van onder de hand van Farao, den koning van Egypte; en hadden andere goden gevreesd;
 andere goden Zie Gen 35:2.
8En hadden gewandeld in de inzettingen der heidenen, die de Heere voor het aangezicht der kinderen Israëls verdreven had, en der koningen van Israël, die ze gemaakt hadden.
 die ze gemaakt hadden Versta, de inzettingen, die de koningen Israëls gemaakt hadden. Alzo onder, vs.19; of der koningen Israëls, die zij, te weten de kinderen Israëls, opgeworpen hadden.
9En de kinderen Israëls hadden de zaken, die niet recht zijn, tegen den Heere, hun God, bemanteld; en hadden zich hoogten gebouwd in al hun steden, van den wachttoren af tot de vaste steden toe.
 tegen den HEERE, Anders, met den HEERE; dat is, met den naam of dekmantel van den dienst des Heeren.
,
 bemanteld; Hebreeuws eigenlijk, bedekt; dat is, zij hebben hun afgoderij verschoond en bekleed met den naam en schijn van godsdienstigheid, heiligheid en goede mening, willende God dienen, niet naar zijn woord, maar naar hun goeddunken tegen het uitgedrukte bevel Gods; Num 15:39.
,
 van den wachttoren af Dat is, overal, door het gehele land, zowel in kleine en onbewoonde plaatsen en in het veld, als in grote en volkrijke plaatsen en in steden. De wachttorens waren hier en daar in het land, om het volk voor de vijanden te waarschuwen, of om het vee en de vruchten te bewaren.
10En zij hadden zich staande beelden opgericht en bossen, op allen hogen heuvel en onder alle groen geboomte.
 staande beelden Zie Lev 26:1.
,
 bossen, Zie Exo 34:13, en Deu 7:5, met de aantekeningen. Anders, bosgoden, bosbeelden.
,
 op allen hogen heuvel Zie Deu 12:2.
11En zij hadden daar gerookt op alle hoogten, gelijk de heidenen, die de Heere van hun aangezichten weggevoerd had; en zij hadden kwade dingen gedaan, om den Heere tot toorn te verwekken. 12En zij hadden de drekgoden gediend, waarvan de Heere tot hen gezegd had: Gij zult deze zaak niet doen.
 drekgoden Zie Lev 26:30.
13Als nu de Heere tegen Israël en tegen Juda, door den dienst van alle profeten, van alle zieners, betuigd had, zeggende: Bekeert u van uw boze wegen en houdt Mijn geboden, en Mijn inzettingen, naar al de wet, die Ik uw vaderen geboden heb, en die Ik tot u door de hand van Mijn knechten, de profeten, gezonden heb;
 dienst Hebreeuws, door de hand.
,
 zieners, Te weten, dien God zijn wil verklaard had op allerlei manieren, die God in die tijden gebruikte om de mensen te onderwijzen, als door aanspraken, gezichten, of dromen. Zie Num 12:6.
14Zo hoorden zij niet, maar zij verhardden hun nek, gelijk de nek hunner vaderen geweest was, die aan den Heere, hun God, niet geloofd hadden.
 verhardden Dat is, zij waren ten uiterste toe ongehoorzaam en wederspannig, niet willende zich naar de vermaningen des Heeren neigen. Zie Exo 32:9.
,
 aan den HEERE, Dat is, zijn dreigementen niet geloofd hadden.
15Daartoe verwierpen zij Zijn inzettingen, en Zijn verbond, dat Hij met hun vaderen gemaakt had, en Zijn getuigenissen, die Hij tegen hen betuigd had, en wandelden de ijdelheid na, dat zij ijdel werden, en achter de heidenen, die rondom hen waren, van dewelke de Heere hun geboden had, dat zij niet zouden doen gelijk die.
 ijdelheid na, De afgoderij werd ijdelheid genaamd, zowel omdat de afgoden een nietig ding zijn, als omdat het vertrouwen, daarop gesteld, tevergeefs is, ja ook omdat de afgodendienaars van het rechte verstand en oordeel beroofd zijn.
16Ja, zij verlieten al de geboden des Heeren, huns Gods, en maakten zich gegoten beelden, twee kalveren; en maakten bossen, en bogen zich voor alle heir des hemels, en dienden Baäl.
 alle heir des hemels, Zie Deu 4:19.
,
 Baäl Zie Jdg 2:11.
17Ook deden zij hun zonen en hun dochteren door het vuur gaan, en gebruikten waarzeggerijen, en gaven op vogelgeschrei acht, en verkochten zich, om te doen dat kwaad was in de ogen des Heeren, om Hem tot toorn te verwekken.
 door het vuur gaan, Zie Lev 18:21.
,
 gebruikten Hebreeuws, waarzeiden, waarzeggingen.
,
 gaven Zie Lev 19:26.
,
 verkochten zich, Zie den zin dezer manier van spreken 1Ki 21:20.
18Daarom vertoornde zich de Heere zeer over Israël, dat Hij hen wegdeed van Zijn aangezicht; er bleef niets over, behalve de stam van Juda alleen.
 Zijn aangezicht; Dat is, uit het land Kanaän, hetwelk Hij hem tot een woning geheiligd had, hebbende daarin zijn kerk, in welker midden Hij woonde, en in deze de uiterlijke tekenen zijner tegenwoordigheid vertoonde. Alzo onder, vs.20, 23, en 2Ki 23:27, en 2Ki 24:3.
,
 de stam van Juda Zijnde hieronder begrepen de Levieten, die in den stam van Juda woonden, en de Simeonieten, die daaronder gemengd waren, met een deel van Benjamin. Zie 1Ki 11:32.
19Zelfs hield Juda de geboden des Heeren, huns Gods, niet; maar zij wandelden in de inzettingen van Israël, die zij gemaakt hadden.
 Juda Dit heeft de zonde der Israëlieten vermeerderd, dat zij door hun kwaad exempel ook die van Juda deden zondigen en tot afgoderij verwekten. Zie Hos 4:15.
,
 die zij gemaakt hadden Te weten, de Israëlieten.
20Zo verwierp de Heere het ganse zaad van Israël, en bedrukte hen, en gaf ze in de hand der rovers, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had.
 ganse zaad Te weten, de tien stammen, die Israël genaamd worden tot een onderscheid van Juda, gelijk af te nemen is uit vs.21.
21Want Hij scheurde Israël van het huis van David af, en zij maakten Jerobeam, den zoon van Nebat, koning; en Jerobeam dreef Israël af van achter den Heere, en hij deed ze een grote zonde zondigen.
 Hij scheurde Namelijk, de Heere, 1Ki 12:24. Of, Israël scheurde zich van het huis Davids af.
,
 een grote zonde Zie 1Ki 12:30.
22Alzo wandelden de kinderen Israëls in alle zonden van Jerobeam die hij gedaan had; zij weken daarvan niet af;
 die hij gedaan had; Zie 1Ki 14:16.
23Totdat de Heere Israël van Zijn aangezicht wegdeed, gelijk als Hij gesproken had door den dienst van al Zijn knechten, de profeten; alzo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dag.
 den dienst Hebreeuws, door de hand.
,
 tot op dezen dag Dat is, welke vervoering maakt dat zij tot heden, als dit geschreven is, uitlandig zijn en in ballingschap blijven.
24De koning nu van Assyrië bracht volk van Babel, en van Chuta, en van Avva, en van Hamath, en Sefarvaim, en deed hen wonen in de steden van Samaria, in de plaats der kinderen Israëls; en zij namen Samaria erfelijk in, en woonden in haar steden.
 Chuta, Een landschap [zo men meent] van woest Arabië, bewoond van de Citaniërs, die aan Syrië grenzen; of van Perzië, hebbende den naam van de rivier Cuta.
,
 Avva, Zie Deu 2:23, ook Ivva genoemd, onder, 18:34.
,
 Hamath, Zie Num 13:21.
,
 Sefarváïm, Het land der stad Sefora, gelegen in Mesopotamië aan den Eufraat.
25En het geschiedde in het begin hunner woning aldaar, dat zij den Heere niet vreesden; zo zond de Heere leeuwen onder hen, die enigen van hen doodden.
 niet vreesden; Dat is, zij dienden hem niet naar de wettelijke wijze door Mozes voorgeschreven.
26Daarom spraken zij tot den koning van Assyrië, zeggende: De volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land.
 spraken zij Namelijk, de nieuwe inwoners door gezanten, die zij tot den koning afvaardigden om hem deze zwarigheid bekend te maken.
27Toen gebood de koning van Assyrië, zeggende: Brengt een der priesteren daarheen, die gijlieden van daar weggevoerd hebt, dat zij henentrekken, en wonen aldaar; en dat hij hun lere de wijze des Gods van het land.
 der priesteren Dewelke waren, niet de Levietische priesters, maar die de koningen Israëls uit de geringsten des volks gemaakt hadden, 1Ki 12:31.
,
 dat zij henentrekken, Namelijk, de priester met zijn gevolg, dienaars en huisgezin; of met degenen, die hem geleidden.
28Zo kwam een uit de priesteren, die zij van Samaria weggevoerd hadden, en woonde te Beth-el; en hij leerde hun, hoe zij den Heere vrezen zouden.
 vrezen zouden Dat is, dienen; hoewel zonder twijfel meer in de afgodische wijze der voorgaande koningen Israëls dan naar de wet Gods, door Mozes gegeven. Alzo onder, vs.32-33, 41.
29Maar elk volk maakte zijn goden; en zij stelden ze in de huizen der hoogten, die de Samaritanen gemaakt hadden, elk volk in hun steden, waarin zij woonachtig waren.
 elk volk Hebreeuws, volk, volk; alzo in het volgende van vs.29. Zie Gen 7:2.
30Want de lieden van Babel maakten Sukkoth Benoth, en de lieden van Chut maakten Nergal, en de lieden van Hamath maakten Asima,
 Sukkôth Benôth, Deze naam, met de volgende in vs.30,31, worden meestendeel gehouden voor namen van afgoden, die de Samaritanen dienden; doch hiervan is verscheiden gevoelen onder de geleerden.
31En de Avieten maakten Nibhaz en Tartak, en de Sefarvieten verbrandden hun zonen voor Adramelech en Anamelech, de goden van Sefarvaim, met vuur.
 Nibhaz en Tartak, Anders, Nibhan.
,
 verbrandden Zie Lev 18:21.
32Ook vreesden zij den Heere, en maakten zich van hun geringsten priesteren der hoogten, dewelke voor hen dienst deden in de huizen der hoogten.
 van hun geringsten Hebreeuws, van hun einden, of van hun uiterste delen. Zie 1Ki 12:31.
33Zij vreesden den Heere, en dienden ook hun goden, naar de wijze der volken, van dewelke zij die weggevoerd hadden.
 dienden Te weten, elk zijn afgod, naar de wijze zijns lands, waaruit ieder aldaar van de Assyriërs gebracht was.
,
 van dewelke zij Hebreeuws, van waar.
34Tot op dezen dag toe doen die naar de eerste wijzen; zij vrezen den Heere niet, en zij doen niet naar hun inzettingen, en naar hun rechten, en naar de wet, en naar het gebod, dat de Heere geboden heeft aan de kinderen van Jakob, dien Hij den naam Israël gaf.
 die naar de eerste wijzen; Versta, de Israëlieten, van welken zie, boven, vs.23; want hier wordt een tegenstelling gemaakt tussen de hardnekkigheid der Israëlieten, die in Assyrië weggevoerd waren, omdat zij hun oude afgoderij niet wilden verlaten; en de veranderlijkheid der Assyriërs om den Heere naar de afgodische manier der Israëlieten te dienen, hoewel zij zulks nooit tevoren gedaan hadden.
,
 dien Hij Dit wordt hierbij gevoegd om de Israëlieten te verwijten dat zij vergeten hadden de zeer grote weldaden, die God hunnen vader Jakob en meteen hun bewezen had, omtrent dien tijd, als Hij hem den naam Israël gegeven had, hetwelk hen behoorde bewogen te hebben om dien God alleen zuiverlijk te dienen en trouwelijk aan te hangen.
35Nochtans had de Heere een verbond met hen gemaakt, en had hun geboden, zeggende: Gij zult geen andere goden vrezen, noch u voor hen nederbuigen, noch hen dienen, noch hun offerande doen.
 een verbond Zie Gen 17:7; Exo 19:5, enz., en Exo 24:7, enz.
36Maar den Heere, Die u uit Egypteland met grote kracht en met een uitgestrekten arm opgevoerd heeft, Dien zult gij vrezen, en voor Hem zult gij u buigen, en Hem zult gij offerande doen;
 een uitgestrekten arm Zie Exo 6:5.
37En de inzettingen, en de rechten, en de wet, en het gebod, die Hij u geschreven heeft, zult gij waarnemen te doen te allen dag; en gij zult andere goden niet vrezen.
 inzettingen, Versta door deze vier woorden:I. de wet der ceremonie;II. de burgerlijke rechten;III. de ware leer;IV. de wet der zeden. Zie Gen 26:5.
38En het verbond, dat Ik met u gemaakt heb, zult gij niet vergeten; en gij zult andere goden niet vrezen. 39Maar den Heere, uw God, zult gij vrezen; en Hij zal u redden uit de hand van al uw vijanden. 40Doch zij hoorden niet, maar zij deden naar hun eerste wijze.
 eerste wijze Die van Jerobeam en andere afgodische koningen ingesteld was.
41Maar deze volken vreesden den Heere, en dienden hun gesneden beelden; ook doen hun kinderen en hun kindskinderen, gelijk als hun vaders gedaan hebben, tot op dezen dag.
 deze volken Namelijk, de heidenen, die uit Assyrië in Samaria en der Israëlieten land waren komen wonen.
,
 vreesden den HEERE, Te weten, naar de afgodische wijze der Israëlieten. Zie boven, vs.28.
Copyright information for DutSVVA