2 Kings 6

1En de kinderen der profeten zeiden tot Elisa: Zie nu, de plaats, waar wij wonen voor uw aangezicht, is voor ons te eng.
 wonen Of, zitten; te weten, als leerjongens, om van u als onzen leermeester onderwezen te worden. Zie boven, 2Ki 2:3, en 2Ki 4:38, en hier in vs.2.
2Laat ons toch tot aan de Jordaan gaan, en elk van daar een timmerhout halen, dat wij ons daar een plaats maken, om er te wonen. En hij zeide: Gaat heen.
 timmerhout Versta, om daarvan balken of iets anders te maken.
,
 halen Hebreeuws, nemen; dat is, nemen en brengen; hetwelk is halen. Zie Gen 12:15.
3En er zeide een: Het believe u toch te gaan met uw knechten. En hij zeide: Ik zal gaan. 4Zo ging hij met hen. Als zij nu aan de Jordaan gekomen waren, hieuwen zij hout af. 5En het geschiedde, als een het timmerhout velde, dat het ijzer in het water viel; en hij riep, en zeide: Ach, mijn heer, want het was geleend.
 ijzer Versta, de bijl, die van ijzer gemaakt was. Of, het ijzer der bijl, hetwelk van den steel in het water viel.
6En de man Gods zeide: Waar is het gevallen? En toen hij hem de plaats gewezen had, sneed hij een hout af, en wierp het daarhenen, en deed het ijzer boven zwemmen.
 hij hem Te weten, zijn discipel, dien dat ijzer ontvallen was.
,
 hij een hout af, Namelijk, Elisa.
,
 en deed Anders, toen zwom het ijzer.
7En hij zeide: Neem het tot u op. Toen stak hij zijn hand uit, en nam het, 8En de koning van Syrië voerde krijg tegen Israël, en beraadslaagde zich met zijn knechten, zeggende: Mijn legering zal zijn in de plaats van zulk een.
 de plaats Hier zijn twee woorden: Peloni, Almoni, die de Hebreën gebruiken als zij zekeren persoon of iemands plaats betekenen, dien zij met name niet noemen of willen uitdrukken, en van ons met den letter N in gelijke gevallen plegen aangewezen te worden. Zie Rth 4:1; 1Sa 21:2.
9Maar de man Gods zond henen tot den koning van Israël, zeggende: Wacht u, dat gij door die plaats niet trekt, want de Syriërs zijn daarhenen afgekomen.
 zijn daarhenen Of, zijn aldaar loerende, of, afgekomen om lagen te leggen, en te loeren op het volk, dat zou mogen uitkomen.
10Daarom zond de koning van Israël henen aan die plaats, waarvan hem de man Gods gezegd en hem gewaarschuwd had, en wachtte zich aldaar, niet eenmaal, noch tweemaal.
 zond Te weten, om te vernemen of het zo was, gelijk de profeet hem gewaarschuwd had, en dat zo bevindende, op zijn hoede en voorbaat te wezen.
,
 wachtte Dat is, hij was daar op zijn hoede om alle schade af te keren.
,
 niet eenmaal, Dat is, menigmaal, tot verscheidene malen.
11Toen werd het hart des konings van Syrië onstuimig over dezen handel; en hij riep zijn knechten, en zeide tot hen: Zult gij mij dan niet te kennen geven, wie van de onzen zij voor den koning van Israël?
 onstuimig Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk de onstuimigheid der zee, als zij door winden en stormen beroerd wordt. Bij deze wordt alhier vergeleken de ongezindheid en ontsteltenis, die in het hart des konings van Syrië geweest is.
12En een van zijn knechten zeide: Neen, mijn heer koning! Maar Elisa, de profeet, die in Israël is, geeft den koning van Israël te kennen de woorden, die gij in uw binnenste slaapkamer spreekt.
 Neen, De zin is, dat het zo niet was, gelijk de koning vermoedde.
13En hij zeide: Gaat heen, en ziet, waar hij is, dat ik zende en hem halen late. En hem werd te kennen gegeven, zeggende: Zie, hij is te Dothan.
 Dothan Een stad, gelegen in den stam van Manasse, niet ver van Sichem en Samaria. Zie Gen 37:17.
14Toen zond hij daarhenen paarden, en wagenen, en een zwaar heir; welke des nachts kwamen, en omsingelden de stad.
 zwaar heir; Dat is, menigen in getal en groot van macht. Vergelijk 1Ki 3:9, en 1Ki 10:2, en zie Gen 50:9.
15En de dienaar van den man Gods stond zeer vroeg op, en ging uit; en ziet, een heir omringde de stad met paarden en wagenen. Toen zeide zijn jongen tot hem: Ach, mijn heer, hoe zullen wij doen.
 stond zeer vroeg op, Hebreeuws, maakte zich vroeg op om op te staan.
16En hij zeide: Vrees niet; want die bij ons zijn, zijn meer, dan die bij hen zijn. 17En Elisa bad, en zeide: Heere, open toch zijn ogen, dat hij zie! En de Heere opende de ogen van den jongen, dat hij zag; en ziet, de berg was vol vurige paarden en wagenen rondom Elisa.
 open toch Dat is, geef hem met zijn lichamelijke ogen te aanschouwen de uiterlijke gedaanten, waarin uw hemelse heirkrachten verschenen zijn, om met de geestelijke te begrijpen uw grote macht en de tegenwoordige hulp, die Gij voor ons bereid hebt.
,
 vurige paarden Hebreeuws, paarden en wagens des vuurs. Versta hierdoor een grote menigte van engelen, die van God tot bescherming van den profeet gezonden waren. Vergelijk boven, 2Ki 2:11.
18Als zij nu tot hem afkwamen, bad Elisa tot den Heere, en zeide: Sla toch dit volk met verblindheden. En Hij sloeg hen met verblindheden, naar het woord van Elisa.
 zij nu Namelijk, de Syriërs.
,
 verblindheden Versta zodanige blindheid niet, waardoor zij gans niet zagen, maar waardoor zij niet recht konden onderscheiden, noch kennen hetgeen zij zagen. Vergelijk Gen 19:11, en zie de aantekening.
19Toen zeide Elisa tot hen: Dit is de weg niet, en dit is de stad niet; volgt mij na, en ik zal u leiden tot den man, dien gij zoekt; en hij leidde hen naar Samaria.
 Dit is de weg niet, Versta dit ten aanzien van de uitkomst der zaken. Want op dezen weg en in deze stad Dothan hebben zij den profeet niet gevonden, maar door den weg, in welken hij hen leidde, en in de stad Samaria, toen hij hen daarin gebracht had, en zij van hun blindheid genezen waren.
20En het geschiedde, als zij te Samaria gekomen waren, dat Elisa zeide: Heere, open de ogen van dezen, dat zij zien! En de Heere opende hun ogen, dat zij zagen; en ziet, zij waren in het midden van Samaria. 21En de koning van Israël zeide tot Elisa, als hij hen zag: Zal ik hen slaan? Zal ik hen slaan, mijn vader?
 mijn vader? Vergelijk boven, 2Ki 2:12.
22Doch hij zeide: Gij zult hen niet slaan; zoudt gij ook slaan, die gij met uw zwaard en met uw boog gevangen hadt? Zet hun brood en water voor, dat zij eten en drinken, en tot hun heer trekken.
 zoudt gij De zin is, naardien het niet betaamt dat men allen, die in den oorlog gevangen zijn, doden zal, dat het den koning Joram, nog veel minder betaamde dezen te doden, die hij in den oorlog niet gevangen had.
,
 brood en water Dat is, spijs en drank. Vergelijk Ezr 10:6.
23En hij bereidde hun een grote maaltijd, dat zij aten en dronken; daarna liet hij hen gaan, en zij trokken tot hun heer. Zo kwamen de benden der Syriërs niet meer in het land van Israël.
 Zo kwamen de benden der Syriërs niet De zin is, dat de Syriërs in dien tijd niet meer met benden van rovende en plunderende krijgslieden in het land Israëls uitvielen, maar wel openbaren oorlog daartegen voerden; gelijk blijkt uit vs.24.
24En het geschiedde daarna, dat Benhadad, de koning van Syrië, zijn gehele leger verzamelde, en optoog, en Samaria belegerde. 25En er werd grote honger in Samaria; want ziet, zij belegerden ze, totdat een ezelskop voor tachtig zilverlingen was verkocht, en een vierendeel van een kab duivenmest voor vijf zilverlingen.
 zilverlingen Dat is, twintig rijksdaalders. Zie Gen 20:16.
,
 kab Een korenmaat, houdende zoveel als in vier en twintig gewone hoeneierschalen kon gaan. Het vierde deel derzelve van natte waren werd genoemd log; van welke maat zie Lev 14:10.
,
 duivenmest Sommigen verstaan hierdoor de granen, die de duiven in haar krop uit het veld vergaderd hadden; anderen het ingewand derzelve; enigen ook enkel duivenmest, welke de Samaritanen in deze belegering zouden gebruikt hebben voor hout om daarmede vuur te stoken, hebbende daarvan veel voorraad in de stad om anders het land en de hoven daarmede te mesten; mogelijk hebben zij het ook gegeten. Josefus meent dat deze mest den belegerden inplaats van zout is geweest; in het negende boek der Joodse oudheden, hoofdstuk 2.
26En het geschiedde, als de koning op den muur voorbijging, dat een vrouw tot hem riep, zeggende: Help mij, heer koning! 27En hij zeide: De Heere helpt u niet; waarvan zou ik u helpen? Van den dorsvloer of van de wijnpers?
 De HEERE Dat is, dewijl de Heere, die alleen alle mensen helpen kan, u niet helpt, zo weet ik niet hoe of waarmede ik u zou kunnen helpen. Anders, de Heere helpe u niet; als de woorden van een goddeloos en toornig mens. Vergelijk vs.31. Het kan ook aldus vertaald worden: Niet. De Heere helpe u; dat is, spreekt zo niet, enz.
,
 Van den dorsvloer Dat is, met u koren te leveren uit den dorsvloer, of u te voorzien van wijn en olie uit de pers?
28Verder zeide de koning tot haar: Wat is u? En zij zeide: Deze vrouw heeft tot mij gezegd: Geef uw zoon, dat wij hem heden eten, en morgen zullen wij mijn zoon eten. 29Zo hebben wij mijn zoon gezoden, en hebben hem gegeten; maar als ik des anderen daags tot haar zeide: Geef uw zoon, dat wij hem eten, zo heeft zij haar zoon verstoken. 30En het geschiedde, als de koning de woorden dezer vrouw gehoord had, dat hij zijn klederen scheurde, alzo hij op den muur voortging; en het volk zag, dat, ziet, een zak van binnen over zijn vlees was.
 scheurde, Tot een teken kwanswijs van droefenis, die hij uit het verhaal der vrouw gekregen had, maar de rechte oorzaak was zijn bittere en felle toornigheid, waarmede zijn gemoed tegen den profeet Elisa ontstoken was. Zie het volgende.
,
 het volk De zin is dat het volk, als de koning zijn opperkleed gescheurd had, gemerkt heeft dat hij aan zijn naakte lijf een zak of ruwig kleed aanhad, en dat mogelijk om boete te doen en zich alzo met God te verzoenen, blijvende nochtans een huichelaar en zonder bekering. Vergelijk 1Ki 21:27; Isa 58:5.
31En hij zeide: Zo doe mij God, en doe zo daartoe, indien het hoofd van Elisa den zoon van Safat, heden op hem zal blijven staan!
 Zo doe mij God, Zie van deze manier van zweren 1Ki 19:2.
,
 indien Hij was vergramd op Elisa, omdat hij den vijand van de stad niet afkeerde, gelijk hij tevoren gedaan had, boven, vs.18, of omdat hij den honger niet wegnam, naar het exempel van Elia, 1Ki 17:1, en 1Ki 18:42. Het schijnt ook onder uit vs.33, dat de profeet hem de goddelijke hulp toegezegd had, welke nog niet verschenen zijnde, hij mocht denken van hem bedrogen te zijn.
32( Elisa nu zat in zijn huis, en de oudsten zaten bij hem.) En hij zond een man van voor zijn aangezicht; maar eer de bode tot hem gekomen was, had hij gezegd tot de oudsten: Hebt gijlieden gezien, hoe die zoon des moordenaars gezonden heeft, om mijn hoofd af te nemen? Ziet toe, als die bode komt, sluit de deur toe, en dringt hem uit met de deur; is niet het geruis der voeten van zijn heer achter hem?
 oudsten Men houdt dezen geweest te zijn, òf enigen van de voornaamsten des volks, die bij Elisa gekomen waren om bij hem troost te halen, òf enige profeten of zonen der profeten en godvrezenden onder het volk, die de voorgangers waren der gelovigen in Israël, nog overgebleven. Zij worden de oudsten genoemd, niet omdat zij allen oud van jaren geweest zijn, maar alle oud in gaven des verstands, in waardigheid huns werks en in vromigheid des levens, hoewel enigen jong van jaren.
,
 hem In dezen zwaren en benauwden tijd bezig zijnde met leren, vermanen, troosten en bidden voor Gods volk en het gemenebest.
,
 een man Wie deze geweest is, zie onder, 2Ki 7:2.
,
 gezien, Te weten, in een profetisch gezicht, hetwelk de Heere mij nu vertoond heeft. Van een gelijk gezicht, zie boven, 2Ki 5:26.
,
 des moordenaars Namelijk van Achab, door wiens toedoen de bewilliging Naboth en de profeten des Heeren vermoord waren, 1Ki 18:4, en 1Ki 21:9.
,
 en dringt hem Dat is, houdt hem, namelijk den bode, met kracht buiten het huis, opdat hij niet inkome en mij verhindere het woord te spreken, dat de HEERE mij bevolen heeft te spreken.
,
 is niet Dat is, volgt hem de koning Joram, die hem gezonden heeft, niet straks op de hielen? Hij wil zeggen, zekerlijk ja. Zie Gen 13:9.
,
 geruis Zie dergelijke manier van spreken 1Ki 14:6.
33Als hij nog met hen sprak, ziet, zo kwam de bode tot hem af; en hij zeide: Zie, dat kwaad is van den Heere; wat zou ik verder op den Heere wachten?
 hen sprak, Te weten, met de oudsten.
,
 hij zeide Te weten, de bode, in den naam en uit last des konings. Anderen menen dat de koning zelf dit zou gesproken hebben, zijnde vóór den bode tot des profeten huis gekomen, overmits hij zich gehaast zou hebben om den bode voor te komen en den dood des profeets, waarvan hij berouw had, te verhinderen.
,
 kwaad Versta, den kindermoord, veroorzaakt door den honger.
,
 zou ik Woorden van een goddeloos en ongelovig mens, die de beloften der goddelijke hulp, verkondigd door den profeet Elisa, smadelijk verwerpt.
Copyright information for DutSVVA