2 Samuel 16:10

10Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja, laat hem vloeken; want de Heere toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan?
 Wat heb ik met u te doen, Hebreeuws, wat [is] mij en ulieden? of wat hebben ik en gijlieden? te weten, met elkander te doen. Alsof hij zeide: Wat zijt gij mij altijd lastig met uw toorn en hevigheid, waardoor gij geneigd zijt terstond met het zwaard vaardig te zijn. Alzo onder, 2Sa 19:22; Jdg 11:12, enz.
,
 Ja, Of, dat hij vloekte
,
 gezegd Versta dit niet eigenlijk alsof God, òf uitwendiglijk door zijn woord, òf inwendiglijk door zijn Heiligen Geest zulks zou hebben bevolen; maar, door gelijkenis, van de heimelijke regering en voorzienigheid Gods, door welke Hij dezen Simeï den satan en zijn eigen boze lusten heeft overgegeven, en zijn boosheid, die hij van zichzelven had, alzo geregeerd, dat hij ze nu tegen David aanwendt, om dien vaderlijk te kastijden en te vernederen, en de boosheid van Simeï daarna rechtvaardiglijk te straffen. Vergelijk 1Sa 18:10-11; 1Ki 22:21-22; 1Ch 21:1, en boven, 2Sa 12:11-12, onder, 2Sa 24:1.
,
 zeggen Te weten, tot den Heere. Alhoewel nu God David geen onrecht deed, zo beging nochtans Simeï een grote misdaad, die David oordeelde strafbaar te zijn. Zie 1Ki 2:9.
Copyright information for DutSVVA