2 Samuel 3

1En er was een lange krijg tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David. Doch David ging en werd sterker; maar die van het huis van Saul gingen en werden zwakker.
 lange krijg Deze krijg schijnt geduurd te hebben vijf jaren. Want ten tijde van den eersten strijd [waarvan 2Sa 2:12, enz.], hadden David en Isboseth twee jaren beiden geregeerd, gelijk afgenomen wordt uit 2Sa 2:10 en vergelijking van 2Sa 2:4, 2Sa 2:9 aldaar; waaruit te zien is dat zij beiden op één tijd begonnen hebben te regeren. David nu heeft te Hebron geregeerd zeven jaren en zes maanden, 2Sa 2:11, totdat, Isboseth omgebracht zijnde [onder, 2Sa 4:6-7 ] , David over gans Israël tot koning werd gezalfd, 2Sa 5:3. Zodat deze oorlog de vijf overige jaren en enige maanden schijnt geduurd te hebben.
,
 ging en werd sterker; Hebreeuws, was gaande en sterk wordende; dat is, werd al sterker en sterker.
,
 die van het huis Sauls werden zwakker Hebreeuws, het huis Sauls waren gaande en zwak, of, dun, uitgeput wordende; dat is, die van Sauls huis werden al kleiner en kleiner, of machtelozer. Zie Gen 26:13; Jon 1:11.
2En David werden zonen geboren te Hebron. Zijn eerstgeborene nu was Amnon, van Ahinoam, de Jizreëlietische; 3En zijn tweede was Chileab, van Abigaïl, de huisvrouw van Nabal, den Karmeliet; en de derde, Absalom, de zoon van Maacha, de dochter van Thalmai, koning van Gesur;
 Chileab, Anders genaamd Daniël; 1Ch 3:1.
,
 de huisvrouw van Nabal, Zie boven, 2Sa 2:2.
,
 Absalom, Hebreeuws, Abschalom
,
 Máächa, Bekeerd zijnde tot de ware religie.
,
 Gesur; Hebreeuws, Geschur; gelijk onder, 2Sa 13:37-38, en 2Sa 14:23, en 2Sa 15:8. Een stad, gelegen in het noorden, aan de grenzen van Gilead, vooraan in het gedeelte van Syrië, genaamd Trachonitis. Zie Deu 3:14; Jos 12:5; onder, 2Sa 15:8. Daar zijn ook Gerusieten geweest tegen het zuiden van Kanaän, naar Egypte toe, 1Sa 27:8, van welken David, te Ziklag zijnde, groten roof haalde.
4En de vierde, Adonia, de zoon van Haggith; en de vijfde Sefatja, de zoon van Abital;
 Sefatja, Hebreeuws, Schepatia.
5En de zesde, Jithream, van Egla, Davids huisvrouw. Dezen zijn David geboren te Hebron.
 Davids huisvrouw Waarom deze hier alleen Davids huisvrouw genoemd wordt, daar zij toch allen zijn huisvrouwen waren, daarvan is verscheiden gevoelen. Sommigen menen dat deze de allervoortreffelijkste en voornaamste, anderen dat zij de geringste geweest is, en nergens zonderling door bekend dan dat David haar getrouwd had. Het eenvoudigste schijnt te wezen dat er een andere van dien naam geweest mag zijn, en deze hierdoor van die onderscheiden.
6Terwijl die krijg was tussen het huis van Saul, en tussen het huis van David, zo geschiedde het, dat Abner zich sterkte in het huis van Saul.
 sterkte Bekomende, door zijn grote manhaftigheid en kloeke daden, zonderlinge macht, autoriteit en aanzien, zelfs bij den koning Isboseth, gelijk blijkt in het volgende. Anders, zich kloekelijk gedroeg voor Sauls huis.
7Saul nu had een bijwijf gehad, welker naam was Rizpa, dochter van Aja; en Isboseth zeide tot Abner: Waarom zijt gij ingegaan tot mijns vaders bijwijf?
 Rizpa, Van deze, zie onder, 2Sa 21:8, 2Sa 21:10-11, enz.
,
 ingegaan Dat is, hebt bij haar gelegen. Het schijnt dat Isboseth vermoeden heeft gehad, alsof Abner wel mocht trachten naar het koninkrijk.
8Toen ontstak Abner zeer over Isboseths woorden, en zeide: Ben ik dan een hondskop, ik, die tegen Juda, aan het huis van Saul, uw vader, aan zijn broederen en aan zijn vrienden, heden weldadigheid doe, en u niet overgeleverd heb in Davids hand, dat gij heden aan mij onderzoekt de ongerechtigheid ener vrouw?
 ontstak Abner zeer Hebreeuws, ontstak den Abner zeer; te weten de toorn. Zie Gen 4:5.
,
 hondskop, Dat is, veracht, of van geen waarde. Vergelijk 1Sa 24:15, en Deu 23:18, onder, 2Sa 9:8, en 2Sa 16:9.
,
 ik, die tegen Juda, Anders, die van, met, of voor Juda is? Zou ik heden, enz.; dat is, alsof ik het met Juda hield, of tot Juda overgelopen was, of tot Juda behoorde? Daar ik integendeel zo en zo gedaan heb en nog doe, enz.
,
 overgeleverd heb in Davids hand, Hebreeuws, heb doen vinden; dat is, heb doen vallen, of overgeleverd in Davids Hand.
,
 aan mij onderzoekt Of, gij legt mij te last, bezoekt mij heden [vanwege] enz. Of, bezoekt over mij; dat is, gij wilt mij onderzoeken en als terechtstellen en straffen om een misdaad, die ik aan deze vrouw zou hebben bedreven? Daar gij zulks behoordet over te zien. Of, gij straft mij alsof het waar is. Is dit mijn loon voor al mijn getrouwe diensten? Zo onverdragelijk viel hem deze bestraffing.
,
 ener vrouw? Dat is, met ene, of deze vrouw bedreven.
9God doe Abner zo, en doe hem zo daartoe! Voorzeker, gelijk als de Heere aan David gezworen heeft, dat ik even alzo aan hem zal doen.
 God doe Abner zo, Van deze manier van zweren, zie Rth 1:17, en 1Ki 19:2.
,
 HEERE aan David gezworen heeft, Niettegenstaande hij dat wel wist, had hij evenwel Sauls huis voorgestaan en David tegengestaan. Zie ook vs.18.
10Overbrengende het koninkrijk van het huis van Saul, en oprichtende den stoel van David over Israël en over Juda, van Dan tot Ber-seba toe.
 oprichtende Of, bevestigende
,
 Dan tot Ber-séba toe Dit waren de uiterste landpalen van Kanaän: Dan in het noorden en Berseba in het zuiden. Zie 1Ki 4:25.
11En hij kon Abner verder niet een woord antwoorden, omdat hij hem vreesde.
 hij kon Abner verder niet een woord antwoorden, Isboseth.
,
 vreesde Zorgende dat hij harder behandeld zijnde, wel in ernst mocht doen, hetgeen hij maar uit toornigheid scheen te dreigen, en dat vanwege zijn macht en het aanzien, dat hij had; boven, vs.6.
12Toen zond Abner boden voor zich tot David, zeggende: Wiens is het land? zeggende wijders: Maak uw verbond met mij, en zie, mijn hand zal met u zijn, om gans Israël tot u om te keren.
 voor zich tot David, Of, in zijn plaats; dat is, inplaats van zelf te komen, of, uit zijn eigen naam, maar niet uit des konings Isboseths of des rijks naam. Anders, inplaats van dat; dat is, daarom, derhalve.
,
 Wiens is het land? Hij wil zeggen: Het koninkrijk van Israëls land komt toch niemand toe dan u, wien het van God beloofd is.
13En hij zeide: Wel, ik zal een verbond met u maken; doch een ding begeer ik van u, zeggende: Gij zult mijn aangezicht niet zien, tenzij dat gij Michal, Sauls dochter, te voren inbrengt, als gij komt om mijn aangezicht te zien.
 hij zeide David.
,
 Wel, Of, het is wel, het is goed; dat is, uw voorslag bevalt mij wel, ik neem dat aan.
,
 zeggende Dat is, te weten dit, enz.
,
 aangezicht niet zien, Vergelijk Gen 43:3.
,
 Michal, Davids eerste huisvrouw, van welke de Schriftuur betuigt, dat zij hem beminde en hem getrouw was geweest; 1Sa 18:20, 1Sa 18:28, en 1Sa 19:11-12.
14Ook zond David boden tot Isboseth, den zoon van Saul, zeggende: Geef mij mijn huisvrouw Michal, die ik mij met honderd voorhuiden der Filistijnen ondertrouwd heb.
 boden tot Isbóseth, Om alzo Abner gelegenheid te geven, dat hij, zonder Isboseths achterdenken, zijn belofte mocht volbrengen.
,
 honderd voorhuiden der Filistijnen Volgens Sauls eis, die David door dat middel meende van kant te helpen door de Filistijnen. Zie en 1Sa 18:25-27.
15Isboseth dan zond heen, en nam haar van den man, van Paltiel, den zoon van Lais.
 Isbóseth dan zond heen, Zonder twijfel door Abner overreed zijnde, dien hij, vermits vrees, niets durfde weigeren.
,
 nam haar Dat is, liet haar door de gezonden boden nemen.
,
 Paltiël, Ook genaamd Palti, aan wien Saul deze Michal, nadat David gevlucht was, ter vrouw gegeven heeft; 1Sa 25:44.
16En haar man ging met haar, al gaande en wenende achter haar, tot Bahurim toe. Toen zeide Abner tot hem: Ga weg, keer weder. En hij keerde weder.
 Bahurim toe Gelegen in Benjamin, onder, 2Sa 19:16, nabij de grenzen van Juda, naar uitwijzen der kaarten.
17Abner nu had woorden met de oudsten van Israël, zeggende: Gij hebt David te voren lang tot een koning over u begeerd.
 woorden met de oudsten van Israël, Hebreeuws, Abners woord [of handel, raadslag ] was, of was geweest met, enz. Vergelijk 1Ki 1:7, en Num 31:16.
,
 te voren lang tot een koning over u begeerd Hebreeuws, ook gisteren, ook eergisteren.
18Zo doet het nu; want de Heere heeft tot David gesproken, zeggende: Door de hand van David, Mijn knecht, zal Ik Mijn volk Israël verlossen van de hand der Filistijnen, en van de hand van al hun vijanden. 19En Abner sprak ook voor de oren van Benjamin. Voorts ging Abner ook heen, om te Hebron voor Davids oren te spreken alles, wat goed was in de ogen van Israël, en in de ogen van het ganse huis van Benjamin.
 ook voor de oren van Benjamin Gelijk hij met de oudsten van Israël gedaan had.
,
 spreken Om David rapport te doen van al hetgeen dat Israël, en bijzonderlijk Benjamin, goedgevonden en verklaard hadden.
,
 ganse huis van Benjamin Versta, het merendeel; want er waren nog al velen het huis Sauls toegedaan, dewijl Saul uit Benjamins stam gesproten was. Zie 1Sa 9:16, en 1Sa 10:20-21; 1Ch 12:29, en vergelijk deze manier van spreken met Mat 3:5, en Phi 2:21, enz.
20En Abner kwam tot David te Hebron, en twintig mannen met hem. En David maakte Abner, en den mannen, die met hem waren, een maaltijd. 21Toen zeide Abner tot David: Ik zal mij opmaken, en heengaan, en vergaderen gans Israël tot mijn heer, den koning, dat zij een verbond met u maken, en gij regeert over alles, wat uw ziel begeert. Alzo liet David Abner gaan, en hij ging in vrede.
 over alles, Of, naar alles, of, ganselijk als enz.; dat is, naar uws harten wens.
22En ziet, Davids knechten en Joab kwamen van een bende, en brachten met zich een groten roof. Abner nu was niet bij David te Hebron; want hij had hem laten gaan, en hij was gegaan in vrede.
 bende, Of, een troep, een hoop stropende krijgslieden, die zij achterhaald en geplunderd hadden.
23Als nu Joab en het ganse heir, dat met hem was, aankwamen, zo gaven zij Joab te kennen, zeggende: Abner, de zoon van Ner, is gekomen tot den koning, en hij heeft hem laten gaan, en hij is gegaan in vrede. 24Toen ging Joab tot den koning in, en zeide: Wat hebt gij gedaan? Zie, Abner is tot u gekomen; waarom nu hebt gij hem laten gaan, dat hij zo vrij is weggegaan?
 vrij is weggegaan? Hebreeuws, gaande gegaan is.
25Gij kent Abner, den zoon van Ner; dat hij gekomen is om u te overreden, en om te weten uw uitgang en uw ingang, ja, om te weten alles, wat gij doet.
 overreden, Met zoete woorden te verleiden. Zie Jdg 14:15.
,
 uitgang en uw ingang, Dat is, uw handel en wandel, uw regering buiten en binnen. Zie Deu 28:6.
26En Joab ging uit van David, en zond Abner boden na, die hem wederom haalden van den bornput van Sira; maar David wist het niet.
 boden na, Alsof de koning hem nog iets te zeggen had, hoewel het buiten des konings weten was, gelijk volgt.
,
 bornput van Sira; Of, gracht, waterpoel, waterbak; gelegen ten noorden van Hebron, dicht bij, aan den weg, die van Hebron naar Jeruzalem en Benjamin gaat, volgens de kaarten.
27Als nu Abner weder te Hebron kwam, zo leidde Joab hem ter zijde af in het midden der poort, om in de stilte met hem te spreken; en hij sloeg hem aldaar aan de vijfde rib, dat hij stierf, om des bloeds wil van zijn broeder Asahel.
 stilte met hem te spreken; Of, vreedzaamlijk; alsof hij hem alleen en in het heimelijke vertrouwder wijze wat had te zeggen.
,
 vijfde rib, Gelijk boven, 2Sa 2:23.
,
 om des bloeds wil van zijn broeder Asahel Dat is, van den doodslag, dien hij aan zijn broeder Asahel begaan had, boven, 2Sa 2:23, en onder, vs.30. Zie Gen 4:9-10.
28Als David dat daarna hoorde, zo zeide hij: Ik ben onschuldig, en mijn koninkrijk, bij den Heere, tot in eeuwigheid, van het bloed van Abner, den zoon van Ner.
 bij den HEERE, Hebreeuws, van bij den HEERE; alsof hij zeide: Ik ben vrij van straf bij den Heere, die dezen moord noch mij, noch mijn koninkrijk zal toerekenen.
,
 bloed van Abner, Hebreeuws, bloeden; gelijk Gen 4:9-10, enz.
29Het blijve op het hoofd van Joab, en op het ganse huis zijns vaders; en er worde van het huis van Joab niet afgesneden, die een vloed hebbe, en melaats zij, en zich aan den stok houde, en door het zwaard valle, en broodsgebrek hebbe!
 Het blijve op het hoofd van Joab, Te weten, bloed; zie Jdg 9:24.
,
 afgesneden, Dat is, er zij in Joabs huis altijd iemand, die deze plagen of enige van die onderworpen is.
,
 vloed hebbe, Zie Lev 15:2, enz.
,
 aan den stok houde, Dat is, die ongezond, zwak, machteloos of lam is.
30Alzo hebben Joab en zijn broeder Abisai Abner doodgeslagen, omdat hij hun broeder Asahel te Gibeon in den strijd gedood had.
 Abisai Abner doodgeslagen, Hieruit blijkt dat Abisai van dezen moord mede geweten en daartoe geraden heeft, hoewel hij in het voorgaande niet is genoemd.
,
 strijd gedood had En dienvolgens niet moorddadiglijk, gelijk Joab Abner had gedaan. Zie boven, 2Sa 2:20-23.
31David dan zeide tot Joab en tot al het volk, dat bij hem was: Scheurt uw klederen, en gordt zakken aan, en weeklaagt voor Abner henen; en de koning David ging achter de baar.
 scheurt uw klederen, Zie Gen 37:29.
,
 zakken aan, Zie Gen 37:34.
,
 voor Abner henen; Dat is, voor het lijk, gelijk in het volgende wordt verklaard. Vergelijk Luk 7:14.
,
 baar Of, het lijk. Hebreeuws, bed; dat is, waarin Abner lag en gedragen werd.
32Als zij nu Abner te Hebron begroeven, zo hief de koning zijn stem op, en weende bij Abners graf; ook weende al het volk. 33En de koning maakte een klage over Abner, en zeide: Is dan Abner gestorven, als een dwaas sterft?
 Is dan Abner gestorven, Alsof hij zeide: Is het niet jammer dat zulk een dapper krijsheld zo deerlijk zijn leven heeft moeten verliezen, alsof hij een van de snoodste mensen ware, of iemand, die zich zonder enigen tegeweer zottelijk laat ombrengen. Doch dat zal [wil David zeggen] zijn krijgslof niet verduisteren.
34Uw handen waren niet gebonden, noch uw voeten in koperen boeien gedaan, maar gij zijt gevallen, gelijk men valt voor het aangezicht van kinderen der verkeerdheid. Toen weende het ganse volk nog meer over hem.
 Uw handen waren niet gebonden, David wil zeggen dat Joab wel bevonden zou hebben dat hij met een krijgsman te doen had, die handen en voeten reppen kon, indien hij hem voor de vuist [gelijk men zegt] had bevochten.
,
 kinderen der verkeerdheid Of, zonen der verkeerdheid, ongerechtigheid, schalkheid, gelijk onder, 2Sa 7:10, dat is, gans verkeerde mensen. Waarmede David Joab en zijn broeder openlijk doorstrijkt en dien schandelijken moord verwijt. Aangaande de manier van spreken [kinderen, of zonen der verkeerdheid] dezelve is in de Heilige Schrift elders dikwijls gebruikt. Alzo, kinderen Belials; dat is, der ondeugd, of ongebondenheid, halsstarrigheid, Deu 13:13; kinderen der overtreding, Isa 57:4; kinderen der ongehoorzaamheid, Eph 2:2; kinderen der duisternis, 1Th 5:5, gelijk ter contrarie, kinderen der kloekheid, of dapperheid, boven, 2Sa 2:7; kinderen des lichts, Eph 5:8, en dergelijke meer. Vergelijk onder, 2Sa 12:5.
,
 meer over hem Of, wederom. Hebreeuws, het ganse volk voeren voort, of deden toe te wenen over hem.
35Daarna kwam al het volk, om David brood te doen eten, als het nog dag was; maar David zwoer, zeggende: God doe mij zo, en doe er zo toe, indien ik voor het ondergaan der zon brood of iets smake!
 brood te doen eten, Dat is, om hem te vermanen dat hij wat zou nuttigen, zich met spijs verkwikken en sterken.
,
 God doe mij zo, Gelijk boven, vs.9.
,
 ondergaan der zon Want zulks was de orde in een recht vasten, dat men zich van alle spijs onthield tot op den avond; alzo boven, 2Sa 1:12, enz.
36Als al het volk dit vernam, zo was het goed in hun ogen, alles, zoals de koning gedaan had, was goed in de ogen van het ganse volk.
 goed in hun ogen, Dat is, het beviel het volk wel.
37En al het volk en gans Israël merkten te dienzelven dage, dat het van den koning niet was, dat men Abner, den zoon van Ner, gedood had.
 van den koning niet was, Dat is, dat het des konings raad en wil gans niet geweest was.
38Voorts zeide de koning tot zijn knechten: Weet gij niet, dat te dezen dage een vorst, ja, een grote in Israël gevallen is?
 gevallen is? En dat dienvolgens de moordenaar van zulk een personaadje tot een exempel van anderen strengelijk behoorde gestraft te worden?
39Maar ik ben heden teder, en gezalfd ten koning, en deze mannen, de zonen van Zeruja, zijn harder dan ik; de Heere zal den boosdoener vergelden naar zijn boosheid.
 teder, Dat is, ik ben nog gering van macht. Een gelijkenis van een jong kind genomen.
,
 gezalfd ten koning, Dat is, ik ben nog zwak en jong in mijn koninkrijk. Ik ben wel van Samuel gezalfd tot een koning over gans Israël, maar heb nog inderdaad geen stam onder mij dan Juda alleen.
,
 harder dan ik; Dat is, machtiger en vaster, dan dat ik hen zou durven of kunnen naar behoren straffen, vermits het groot aanzien, dat zij bij het krijgsvolk hebben. Aldus schijnt David [die zoveel proeven van Gods genadigen bijstand had] de politieke consideratiën en menselijke vrees al te veel toegegeven te hebben, uitstellende de straf tot bekwamer gelegenheid, die hij nochtans bij zijn leven niet heeft gevonden of waargenomen, bevelende eindelijk de wraak zijnen zoon Salomo; 1Ki 2:5.
,
 de HEERE zal den boosdoener vergelden Dewijl het mij aan de macht nu ontbreekt, zo zal de Almachtige God hem straffen, of mij de macht nog verlenen, dat ik het doe of doe doen. Zie het begin hiervan onder, 2Sa 19:13, het vervolg 1Ki 2:5-6, en de volle uitvoering 1Ki 2:34.
Copyright information for DutSVVA