2 Samuel 13

1En het geschiedde daarna, alzo Absalom, Davids zoon, een schone zuster had, welker naam was Thamar, dat Amnon, Davids zoon, haar lief kreeg.
 zoon, een schone zuster had, Uit Maächa, dochter van Thalmai, koning van Gesur, boven 2Sa 3:3; uit deze had David ook Thamar; zijnde alzo Absalom en Thamar van één vader en ééne moeder geboren.
,
 zoon, haar lief kreeg Uit Ahinoam, boven 2Sa 3:3.
2En Amnon was benauwd tot krank wordens toe, om zijner zuster Thamars wil; want zij was een maagd, zodat het in Amnons ogen zwaar was, haar iets te doen.
 maagd, En dienvolgens zo nauw bewaard, dat het Amnon niet wel mogelijk scheen in het heimelijke met haar te spreken en haar machtig te worden. Vergelijk Pro 30:19.
,
 zwaar was, Of, onmogelijk. Hebreeuws eigenlijk, wonderlijk, verborgen. Vergelijk Gen 18:14.
3Doch Amnon had een vriend, wiens naam was Jonadab, een zoon van Simea, Davids broeder; en Jonadab was een zeer wijs man.
 Simea, Zie 1Sa 16:9, en onder 2Sa 21:21.
,
 wijs man Dat is hier, zeer listig en kloek om een kwaden raad te vinden, gelijk hij hier gedaan heeft, inplaats dat hij Amnon behoorde bestraft en dit feit afgeraden te hebben, ja zelfs den koning, desnoods daarvan gewaarschuwd. Vergelijk onder 2Sa 14:2; Psa 58:6.
4Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen tot morgen zo mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief.
 van morgen tot morgen Hebreeuws, in den morgen, in den morgen, of des morgens, des morgens; dat is, alle morgen, alle dagen, van dag tot dag. Hij wil zeggen: Wat schort u dat gij er dagelijks zo mager uitziet?
,
 mager, Hebreeuws, zo dun, uitgeteerd.
5En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, en maak u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij mij met brood spijzige, en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het aanzie, en van haar hand ete.
 Jónadab zeide Hebreeuws, Jehonadab
,
 maak u krank; Of, stel u krank; dat is, houd u alsof gij krank waart.
,
 brood spijzige, Dat is, gelijk volgt, wat spijs of enig eten bereide.
6Amnon dan leide zich, en maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij twee koekjes voor mijn ogen toemake, en ik van haar hand ete.
 koekjes voor mijn ogen toemake, Of, stuifkens besla. In het Hebreeuws zijn twee woorden, die beide komen van een woord, dat het hart betekent; alsof men zeide: Hartelijke [koekjes] hartelijk make, of bereide; dat is, enige koekjes [waarvoor het Hebreeuwse woord genomen wordt] alzo bakke, dat mij het toebereiden en bakken zowel als de spijs, mijn hart verkwikke en aangenaam zij.
7Toen zond David heen tot Thamar in het huis, zeggende: Ga toch heen in het huis van uw broeder Amnon, en maak hem een spijze.
 zeggende Dat is, hij liet haar zeggen.
8En Thamar ging heen in het huis van haar broeder Amnon, ( hij nu was nederliggende), en zij nam deeg, en kneedde het, en maakte koekjes toe voor zijn ogen, en bakte de koekjes.
 nederliggende Op zijn leger, of bed, gelijk boven vs.5.
9En zij nam een pan, en goot ze uit voor zijn aangezicht; maar hij weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet alle man van mij uitgaan. En alle man ging van hem uit.
 goot ze uit Of, schudde ze.
10Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand ete; zo nam Thamar de koekjes, die zij gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de kamer. 11Als zij ze nu tot hem nabij bracht, dat hij ate, zo greep hij haar, en zeide tot haar: Kom, lig bij mij, mijn zuster! 12Maar zij zeide tot hem: Niet, mijn broeder, verkracht mij niet, want alzo doet men niet in Israël; doe deze dwaasheid niet.
 verkracht mij niet, Zie Gen 34:2.
,
 Israël; Zijnde een heilig volk Gods, en belijdenis doende van godvruchtigheid.
13Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israël; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden.
 niet onthouden Het is te vermoeden dat zij dit gesproken heeft, om Amnons hand op ditmaal te ontgaan, niet twijfelende of de koning zou daarna middel vinden om zulk een huwelijk te beletten, dat in Gods wet verboden was, Lev 18:9, Lev 18:11.
14Doch hij wilde naar haar stem niet horen; maar sterker zijnde dan zij, zo verkrachtte hij haar, en lag bij haar. 15Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten haat; want de haat, waarmede hij haar haatte, was groter dan de liefde, waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg. 16Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad zou groter zijn dan het andere, dat gij bij mij gedaan hebt; maar hij wilde naar haar niet horen.
 Er zijn geen oorzaken Anders, laat er geen oorzaak zijn; dat is, geef toch geen oorzaak tot een nieuw kwaad, waaruit meer kwaad zou volgen dat uit het voorgaande; gemerkt de zaak nu nog zou kunnen verborgen blijven, maar zo gij mij met schande openlijk van u verstoot, zal Gods naam bij de vijanden gelasterd, zijn volk geërgerd, gij en ik openlijk onteerd, de koning verstoord, en mijn broeder Absalom op u verbitterd worden en zich willen wreken. Op dit bidden van Thamar past het volgende bekwamelijk, waar Amnon haar bede afslaat.
17En hij riep zijn jongen, die hem diende, en zeide: Drijf nu deze van mij uit naar buiten, en grendel de deur achter haar toe.
 deze van mij uit naar buiten, Hatelijk en verachtelijk gesproken.
18Zij nu had een veelvervigen rok aan; want alzo werden des konings dochteren, die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten, en grendelde de deur achter haar toe.
 veelvervigen rok aan; Zie Gen 37:3.
19Toen nam Thamar as op haar hoofd, en scheurde den veelvervigen rok, dien zij aanhad; en zij leide haar hand op haar hoofd, en ging vast henen en kreet.
 nam Thamar Dat is, zij nam en wierp, of strooide.
,
 as op haar hoofd, Vergelijk boven, 2Sa 1:3.
,
 scheurde den veelvervigen rok, Zie Gen 37:29.
,
 hand op haar hoofd, Naar de wijze der rouwdragende vrouwen. Zie Jer 2:37.
,
 vast henen en kreet Hebreeuws, ging gaande [te weten, naar haar broeder Absalom, gelijk volgt] en kreet; dat is, al gaande en krijtende. Vergelijk onder, 2Sa 16:5.
20En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar en was eenzaam in het huis van haar broeder Absalom.
 broeder Dat is, halfbroeder. Zie boven, vs.1.
,
 Amnon bij u geweest? Sommigen menen dat Absalom zijns broeders naam hier alzo verandert uit verachting; want zijn naam was Amnon.
,
 zwijg stil, Om de eer onzes huises.
,
 zet uw hart niet op deze zaak Dat is, neem het niet al te zeer ter harte, kwel u daar niet over.
,
 eenzaam in het huis van haar broeder Absalom Als beschaamd zijnde, het gezelschap der mensen mijdende en van niemand bezocht zijnde; of, verbaasd.
21Als de koning David al deze dingen hoorde, zo ontstak hij zeer.
 ontstak hij zeer Hebreeuws, hem ontstak zeer; te weten, de toorn. Zie Gen 4:5.
22Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had.
 noch kwaad noch goed; Hebreeuws, van het kwade af tot het goede toe. Vergelijk Gen 24:50, en Gen 31:24. De zin is dat Absalom, hoewel verbitterd zijnde, nochtans dit tegen Amnon gans niet liet blijken, maar wachtte op gelegenheid van wraak.
23En het geschiedde, na twee volle jaren, dat Absalom, schaaps scheerders had te Baäl-hazor, dat bij Efraïm is; zo nodigde Absalom al des konings zonen.
 twee volle jaren, Hebreeuws, twee jaren der dagen
,
 Baäl-hazor, Hebreeuws, Baäl-Chatsor. Anders in de effen, of pleinen van Hazor, zijnde gelegen aan de grenzen van Efraïm en Benjamin, waar de stad Efraïm ook ligt, anders genoemd Efrem, naar uitwijzen der kaarten.
,
 zo nodigde Absalom al des konings zonen Gelijk men te dien tijde gewoon was grote gastmalen te maken bij het scheren der schapen. Zie Gen 38:13, en 1Sa 25:2, 1Sa 25:4, 1Sa 25:6, 1Sa 25:36.
24En Absalom kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaaps scheerders; dat toch de koning en zijn knechten met uw knecht gaan.
 knechten Dat is, officieren, hovelingen.
,
 uw knecht gaan Dat is, met mij.
25Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem.
 bezwaarlijk zijn; Want de tegenwoordigheid des konings en van zijn officieren of hovelingen zou Absalom moeilijker en kostbaarder gevallen zijn.
,
 hij hield bij hem aan, Absalom.
,
 hij wilde niet gaan, De koning.
,
 zegende hem Dat is, wenste hem alles goeds. Gelijk boven, 2Sa 6:20, enz.
26Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan? 27Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan. 28Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden; vreest niet; is het niet, omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper.
 vrolijk is van den wijn, Hebreeuws, goed. Zie Jdg 16:25.
,
 is het niet, Of, is het niet [alzo] dat ik het, enz. Dat is, gij doet het toch niet van uzelven, maar door mijn bevel en last; daarom zal ik er voor instaan, en niet gij. Zo vreest niet.
,
 dapper Hebreeuws, tot kinderen, of, zonen der kloekheid, of, dapperheid. Zie boven, 2Sa 3:34.
29En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden. 30En het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen, en er is niet een van hen overgelaten. 31Toen stond de koning op, en scheurde zijn klederen, en leide zich neder ter aarde; desgelijks stonden al zijn knechten met gescheurde klederen.
 scheurde zijn klederen, Gelijk boven, vs.19.
,
 legde zich neder ter aarde; Gelijk boven, 2Sa 12:16.
,
 stonden Of, al zijn knechten, die er stonden, hadden gescheurde klederen, of, scheurden al zijn knechten, die daar stonden, de klederen. Hebreeuws, waren gescheurd, of, gescheurden van klederen.
32Maar Jonadab, de zoon van Simea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben; maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegeleid, van den dag af, dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft.
 Jónadab, Zie boven, vs.3.
,
 antwoordde en zeide Dat is, nam het woord, begon te spreken. Zie Jdg 18:14.
,
 zegge niet, Te weten, bij zichzelven; dat is, denke niet, beelde zich niet in.
,
 bij Absalom Anders, op Absaloms mond; dat is, woord, zeggen of bevel.
,
 is er op toegelegd, Of, op Absaloms bevel is het geschied, dat besteld, of, opgezet was; of, is het een opzet geweest.
33Zo neme nu mijn heer de koning de zaak niet in zijn hart, denkende: al des konings zonen zijn dood; want Amnon alleen is dood.
 neme nu Hebreeuws, legge, stelle
,
 denkende Hebreeuws, zeggende; te weten, bij zichzelven; dat is, denkende, gelijk vs.32.
34Absalom nu vluchtte; en de jongen, die de wacht hield, hief zijn ogen op, en zag toe, en ziet, er kwam veel volks van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.
 wacht hield, En, als hij wat vernam, daarvan een teken gaf met de bazuin, of kwam het aanzeggen, of, den vragenden aanzeide hetgeen hij zag.
,
 hem, Namelijk, Absalom, die dien weg heen getogen was naar Baäl-hazor , en nu vandaar vluchtte naar Gesur.
35Toen zeide Jonadab tot den koning: Zie, de zonen des konings komen; naar het woord uws knechts, alzo is het geschied.
 uws knechts, Dat is, gelijk ik gezegd heb, zo is het. Zie vs.32.
36En het geschiedde, als hij geëindigd had te spreken, ziet, zo kwamen de zonen des konings, en hieven hun stemmen op en weenden; en de koning ook en al zijn knechten weenden met een zeer groot geween. 37( Absalom dan vluchtte, en toog tot Thalmai, den zoon van Ammihur, koning van Gesur.) En hij droeg rouw over zijn zoon, al die dagen.
 Ammihur, Hebreeuws, Ammichur. Deze Thalmai was Absaloms grootvader van moeders wege. Zie boven, 2Sa 3:3.
,
 Gesur Zie boven, 2Sa 3:3, en onder, 2Sa 15:8.
,
 hij droeg rouw David.
,
 al die dagen Dat is, vele dagen, te weten, de drie jaren, die Absalom te Gesur geweest is, gelijk volgt; want daarna legde de koning den rouw af. Anders wordt dit gemeenlijk verstaan van al de dagen des levens; welke woorden, des levens, dikwijls daarbij worden gevoegd.
38Alzo vluchtte Absalom, en toog naar Gesur; en hij was aldaar drie jaren. 39Toen verlangde de ziel van den koning David zeer om naar Absalom uit te trekken; want hij had zich getroost over Amnon, dat hij dood was.
 verlangde Of, bezweek, werd verteerd; idem, de begeerte, de lust verteerde David. Het Hebreeuwse woord is gesteld in het vrouwelijke geslacht, zulks dat het op David niet past, maar wel op zijne ziel, welk woord hier ingevoegd is uit Psa 84:3, en Psa 119:81; waar dergelijke manier van spreken alzo voluit gevonden wordt. Zie ook Job 19:27.
,
 uit te trekken; Dit kan men verstaan van te doen uittrekken; dat is, iemand uit de zenden om Absalom weder te halen.
,
 getroost over Amnon, Dat is, hij had den rouw over Amnons dood afgelegd. Zie Gen 37:35, en Gen 38:12.
Copyright information for DutSVVA