Acts 21

1En als het geschiedde, dat wij van hen gescheiden en afgevaren waren, zo liepen wij rechtuit en kwamen te Kos, en den dag daaraan te Rhodus, en van daar te Patara.
 gescheiden Grieks afgetrokken; namelijk gelijk een vader van zijne kinderen.
,
 afgevaren Zie Act 16:11 , en Act 18:21 .
,
 Cos Een eiland in de Middellandse zee, tussen Creta en Carië; vanwaar de vermaarde geneesheer Hippocrates en de schilder Apelles geboortig waren.
,
 Rhodus, Een zeer vermaard eiland met ene stad van denzelfden naam, tegenover Lycië; waar dat grote koperen beeld stond, hetwelk onder de zeven wonderen van de wereld gerekend werd.
,
  Pátara Eene stad aan het vaste land van Lycië, gelegen aan de zee, en de hoofdstad van Lycië.
2En een schip gevonden hebbende, dat naar Fenicië overvoer, gingen wij er in en voeren af.
  Fenicië Zie van dit land Act 11:19 , en Act 15:3 .
,
 overvoer, Dat is, zou overvaren.
3En als wij Cyprus in het gezicht gekregen, en dat aan de linker hand gelaten hadden, voeren wij naar Syrië, en kwamen aan te Tyrus; want het schip zoude aldaar den last ontladen.
 in het gezicht Of, ontdekt hadden.
,
 Tyrus; want De hoofdstad van Fenicië. Zie daarvan Mat 11:21 .
,
 schip zoude Dat is, de scheepslieden.
4En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.
 de discipelen Sommigen menen dat discipelen hier genaamd worden gelovigen, die nog niet in een gestelde gemeente waren, en broeders, die in zulke gemeente waren.
,
 door den Geest, Dat is, door een bijzondere openbaring des Heiligen Geestes.
,
 niet zou opgaan Dat is, dat hem te Jeruzalem grote gevaren en verdrukkingen zouden overkomen; waarom zij uit liefde tot hem en uit eigen ingeven hem rieden niet op te gaan.
5Toen het nu geschiedde, dat wij deze dagen doorgebracht hadden, gingen wij uit, en reisden voort; en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad; en aan den oever nederknielende, hebben wij gebeden.
 doorgebracht Namelijk met wachten totdat er wederom een ander schip zou afvaren.
,
 met vrouwen Een teken van grote liefde tot hunnen leraar.
,
 nederknielende, Zie Act 20:36 .
6En als wij elkander gegroet hadden, gingen wij in het schip; maar zijlieden keerden wederom, elk naar het zijne.
 elkander gegroet Dat is, met onderlinge omhelzing oorlof en afscheid van elkander genomen hadden; Act 20:1 .
,
 naar het zijne Dat is naar zijn huis; Joh 19:27 .
7Wij nu, de scheepvaart volbracht hebbende van Tyrus, kwamen aan te Ptolemais, en de broeders gegroet hebbende, bleven een dag bij hen.
  Ptolemáïs, Eene stad aan de Middellandse zee, beneden Tyrus, eertijds genaamd Akko, Jdg 1:31 , Plin. lib.5, cap.19, zo vernaamd naar een koning van Egypte.
8En des anderen daags, Paulus en wij , die met hem waren, gingen van daar en kwamen te Cesarea; en gegaan zijnde in het huis van Filippus, den evangelist (die een was van de zeven), bleven wij bij hem.
 Paulus en wij, Grieks die omtrent Paulus waren; Act 13:13 .
,
  Cesarea Namelijk van Palestina. Zie Act 10:1 .
,
 den evangelist Dat is, een dergenen, die van de apostelen hier en daar uitgezonden werden, om het Evangelie te verkondigen en de gemeenten te versterken; Eph 4:11 ; 2Ti 4:5 . Anders worden gemeenlijk in het bijzonder evangelisten genaamd, die de vier Evangeliën geschreven hebben.
,
  zeven), Namelijk diakenen; Act 6:5 .
,
 bleven wij Dat is, logeerden.
9Deze nu had vier dochters, nog maagden, die profeteerden.
 profeteerden Dat is, hadden de gave van toekomende dingen te voorzeggen. Want openlijk voor de gemeente de Schrift uit te leggen, wordt de vrouwen verboden; 1Co 14:34 , en 1Ti 2:12 , ten ware men dit als een buitengewoon voorbeeld wilde uitnemen.
10En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een zeker profeet af van Judea, met name Agabus; 11En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zichzelven handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man, wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen.
 zichzelven handen Alzo plachten de profeten met uiterlijke tekenen hunne voorzeggingen voor te stellen, opdat zij te beter in de harten der mensen ingeprent zouden worden. Zie Isa 20:2 ; Jer 13:1 , en Jer 27:2 ; Eze 12:5 .
,
 der heidenen Namelijk eerst van den Romeinsen stadhouder, en daarna van den wreden keizer Nero.
12Als wij nu dit hoorden, baden beiden wij en die van die plaats waren, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.
 dat hij niet Dit deden zij uit liefde tot Paulus, gelijk vs.4.
13Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent, en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den Naam van den Heere Jezus.
 week maakt? Of, verbreekt, en gelijk als in stukken stoot; Psa 51:19 .
14En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede.
 tevreden, zeggende Of, stil, zonder hem meer te bidden.
15En na die dagen maakten wij ons gereed, en gingen op naar Jeruzalem.
 maakten wij Of, pakten wij onze dingen.
16En met ons gingen ook sommigen der discipelen van Cesarea, leidende met zich een zekeren Mnason, van Cyprus, een ouden discipel, bij dewelken wij zouden te huis liggen. 17En als wij te Jeruzalem gekomen waren, ontvingen ons de broeders blijdelijk.
 blijdelijk Of, zeer gaarne, vriendelijk.
18En den volgenden dag ging Paulus met ons in tot Jakobus; en al de ouderlingen waren daar gekomen.
 Jakobus; Namelijk den apostel, den zoon van Alfeus; Act 15:13 ; Gal 1:19 .
,
 de ouderlingen Dat is, de regeerders der gemeente.
19En als hij hen gegroet had, verhaalde hij van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.
 van stuk tot Grieks naar een iegelijk stuk.
20En zij, dat gehoord hebbende, loofden den Heere, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn, die geloven; en zij zijn allen ijveraars van de wet.
 loofden den Of, verheerlijkten.
,
 duizenden van Grieks tienduizenden.
,
 ijveraars van Namelijk menende dat de wet der ceremoniën nog moet onderhouden worden, en nog niet verstaande dat deze door Christus is afgedaan.
21En zij zijn aangaande u bericht, dat gij al de Joden, die onder de heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende: dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijze der wet wandelen.
 bericht, dat Het Griekse woord betekent eigenlijk met levende stem onderwezen worden; Luk 1:4 .
,
 Mozes Dat is, van de wet door Mozes beschreven.
,
 afvallen, zeggende Grieks afval. Dit was ene lastering tegen Paulus; want hoewel hij leerde dat de ceremoniën des Ouden Testaments door Christus vervuld en derhalve afgedaan waren, zo leer hij nochtans niet, dat men de leer van Mozes zou verwerpen, noch dat men de zwakke Joden, die dit nog niet verstonden, voor dien tijd zou dwingen de ceremoniën na te laten, inzonderheid dewijl hij ook zelf om der zwakken wil Timotheus had besneden; Act 16:3 .
,
 de wijzen der wet Dat is, de ceremoniën der wet te onderhouden.
22Wat is er dan te doen? Het is gans nodig, dat de menigte samenkome; want zij zullen horen, dat gij gekomen zijt.
 de menigte Namelijk der gemeente, waarvan de ouderlingen onderscheiden worden.
,
 samenkome; want Dat is, tezamen geroepen worden.
23Doe dan hetgeen wij u zeggen: Wij hebben vier mannen, die een gelofte gedaan hebben.
 Wij hebben vier Anders, onder ons zijn.
,
 een gelofte Namelijk der Nazireën. Zie van dezelve Num 6 , hier voren Act 18:18 .
,
 gedaan hebben Grieks hebbende ene belofte opzich, of, over henzelven.
24Neem dezen tot u, en heilig u met hen, en doe de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen; en allen mogen weten, dat er niets is aan hetgeen, waarvan zij, aangaande u, bericht zijn; maar dat gij alzo wandelt, dat gij ook zelve de wet onderhoudt.
 heilig u met Of, reinig; namelijk volbrengende en afleggende het nazireërschap met uw hoofd te bescheren en offeranden op te offeren, om te tonen dat gij geen verachter der wet zijt. Dezen raad geven zij, op hoop dat Paulus daarmede de kwade geruchten zou wegnemen van hem gestrooid dat hij een verachter der wet was, en om meerder gevaar van ongerustheid in de gemeente te voorkomen; en was in zichzelven niet ongeoorloofd, hoewel de uitkomst geleerd heeft dat zij niet bekwaam genoeg geweest is om de Joden te stillen. Doch Paulus' bescheidenheid is evenwel te prijzen, dat hij het ouderlingschap zoveel ontzag toegedragen heeft, dat hij hun raad niet heeft willen versmaden, maar volgen om der zwakken wil; zie 1Co 9:20 .
,
 de onkosten nevens Namelijk die tot de offeranden en anderszins moesten gedaan worden, die beschreven worden Num 6:19 , Num 6:21 .
,
 de wet Namelijk der ceremoniën.
,
 onderhoudt Grieks bewaart; hetwelk Paulus deed voor een tijd bij de zwakke Joden, om hen te beter te gewinnen.
25Doch van de heidenen, die geloven, hebben wij geschreven en goed gevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden, dan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij.
 die geloven, Dat is, die den Christelijken godsdienst hebben aangenomen.
,
 geschreven en Grieks gezonden; dat is, een brief geschreven en gezonden; zie Act 15:20 , enz.
,
 goed gevonden, Grieks geoordeeld.
,
 niets dergelijks Namelijk wat de wet der ceremoniën aangaat.
26Toen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging hij in den tempel, en verkondigde, dat de dagen der heiliging vervuld waren, blijvende daar, totdat een iegelijk van hen de offerande opgeofferd was.
 verkondigde, Namelijk den priesters.
,
 dat de dagen Grieks de vervulling der dagen der heiliging; dat is, dat de tijd van hunne belofte om was, en dat zij dezelve volgens de wet wilden afleggen; Num 6:13 ; Act 24:18 .
,
 de offerande Namelijk die beschreven worden Num 6:13-14 , enz.
27Als nu de zeven dagen zouden voleindigd worden, zagen hem de Joden van Azië in den tempel, en beroerden al het volk, en sloegen de handen aan hem,
 Als nu Of, alzo.
,
 de zeven dagen Namelijk van het pinksterfeest. Zie Act 20:16 .
,
  van Azië in Dat is, die in Azië, en, zo het schijnt, te Efeze wonende, te Jeruzalem waren opgekomen tot het feest, die ook dikwijls in Azië tegen Paulus veel kwaads aangericht hebben, Act 14:17-18 , lieden zeer wederspannig en nijdig tegen Paulus; Act 17:5 .
,
 beroerden Grieks vermengden.
,
 al het volk, Of, de schare; die aldaar tegenwoordig was.
28Roepende: Gij Israëlietische mannen, komt te hulp! Deze is de mens, die tegen het volk, en de wet, en deze plaats allen man overal leert; en bovendien heeft hij ook Grieken in den tempel gebracht, en heeft deze heilige plaats ontheiligd.
 tegen het volk, Deze beschuldigingen werden ook Christus en Stefanus ten laste gelegd; Mat 26:61 ; Act 6:13 .
,
 deze plaats allen Namelijk den tempel, of ook de stad.
,
 Grieken in Dat is, onbesneden.
,
 tempel gebracht, Namelijk verder in, dan het den onheiligen geoorloofd was te komen; Luk 18:13 .
,
 ontheiligd Grieks gemeen; dat is onrein gemaakt. Zie Act 10:14-15 .
29Want zij hadden te voren Trofimus, den Efezier, met hem in de stad gezien, welken zij meenden, dat Paulus in den tempel gebracht had.
  Trófimus, Deze, hoewel hij den Christelijken godsdienst aangenomen had, was nochtans onbesneden en geen Jodengenoot.
,
 meenden, dat Hetwelk nochtans zo niet was; maar zij meenden het omdat hij Paulus overal volgde.
30En de gehele stad kwam in roer en het volk liep samen; en zij grepen Paulus, en trokken hem buiten den tempel; en terstond werden de deuren gesloten.
 de gehele stad Dat is, alle inwoners der stad.
,
 en het volk Grieks en daar kwam een samenloop des volks.
,
 buiten den tempel; Namelijk opdat dezelve niet meer door hem [gelijk zij menen] zou ontheiligd worden; of om den tempel met zijn bloed niet te besmetten, alzo zij voorgenomen hadden hem om te brengen, vs.31.
31En als zij hem zochten te doden, kwam het gerucht tot den overste der bende, dat geheel Jeruzalem in verwarring was.
 het gerucht Grieks het zeggen, de tijding.
,
 den overste Grieks overste over duizend, kolonel; die over het garnizoen bevel had, gelijk ook hierna in de volgende hoofdstukken.
,
 in verwarring was Grieks vermengd was, in verwarring was.
32Welke terstond krijgsknechten en hoofdmannen over honderd tot zich nam, en liep af naar hen toe. Zij nu, den oversten en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus te slaan.
 naar hen toe Of, tegen hen.
33Toen naderde de overste en greep hem, en beval, dat men hem met twee ketenen zou binden; en vraagde, wie hij was, en wat hij gedaan had.
 twee ketenen Namelijk aan de handen een en aan de voeten een; gelijk Agabus voorzegd had, vs.11.
34En onder de schare riep de ene dit, de andere wat anders. Doch als hij de zekerheid niet kon weten vanwege de beroerte, beval hij, dat men hem in de legerplaats zou brengen.
 zekerheid niet Namelijk wat van de zaak was; Act 22:30 .
,
 legerplaats Grieks Parembole; welke was ene plaats binnen Jeruzalem aan het noorden van den tempel, met muren omringd en sterk gemaakt als een burg of kasteel, waar het Romeins garnizoen zijne legerplaats had; en was genaamd naar een Romeins veldoverste Antonia. Josef. de bello Judaic. lib.6, cap.6.
35En als hij aan de trappen gekomen was, gebeurde het, dat hij van de krijgsknechten gedragen werd vanwege het geweld der schare.
 de trappen gekomen Namelijk langs welke men opging naar den burg, die op ene hoogte lag.
36Want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem!
 Weg met hem Dat is, doodt hem.
37En als Paulus nu in de legerplaats zou geleid worden, zeide hij tot den overste: Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij Grieks?
 Is het mij Of, zo het mij geoorloofd is; namelijk te spreken, zo zal Ik wat spreken.
,
 Grieks? Hoewel Paulus een Jood of Hebreër was, zo sprak hij den overste in het Grieks aan, welke taal zeer algemeen was en van vele Romeinen geleerd.
38Zijt gij dan niet de Egyptenaar, die voor deze dagen oproer verwekte, en de vier duizend moordenaars naar de woestijn uitleidde?
 de Egyptenaar, Namelijk die omtrent drie jaren tevoren onder den stadhouder Felix het volk in oproer gebracht had, en zelf ontvloden was. Zie van dezen Josef. Antiq. lib. 20, cap. 6,7, en de bello lib. 2, cap. 12.
,
 de vier duizend Die daarna toenamen tot dertig duizend toe, gelijk Josefus schrijft.
,
 moordenaars naar Grieks mannen der moordenaars; of dergenen, die kort geweer en moordpriemen droegen, van welke Josefus wonderlijke dingen verhaalt.
39Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad in Cilicië, ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken.
 man van Tarsen, Grieks mens.
,
  in Cilicië, Dat wordt er bij gedaan tot onderscheiding van een ander Tarsen in Bithynië.
40En als hij het toegelaten had, Paulus, staande op de trappen, wenkte met de hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende:
 wenkte met de Zie Act 12:17 , en Act 13:16 , en Act 19:33 .
Copyright information for DutSVVA