Amos 6:1
1Wee den gerusten te Sion, en den zekeren op den berg van Samaria! die de voornaamste zijn van de eerstelingen der volken, en tot dewelke die van het huis Israëls komen. ▼▼ den In het veelvoudig getal.
,
▼
,
▼▼ Sion, Dit ging Juda aan, waarvan Jeruzalem de hoofdstad was, en op Zion het koninklijke slot.
,
▼▼ zekeren Dat is, zorgelozen; verg. Jdg 18:27 , waar van Laïs gezegd wordt dat het een stil en zeker volk was; en Eze 30:9 , Chus der zekerheid, of des vertrouwens; dat is, dat zekere, of zorgeloze Chus, of den zekeren Chus; dat is, de zekere zorgeloze Moren. Anders: die op den berg van Samaria vertrouwen; of zich verlaten, en daarop zeker zijn en zorgeloos; de zin opeen uitkomende, doch in den tekst is gelet op de samenvoeging der beide leden.
,
▼▼ voornaamste zijn Of, vermaardste, beroemste. Zie van het Hebr. woord Pro 4:7 . Dir duiden sommigen op de beide bergen van Zion em Samaria, maar het voorgaande slaat op de hoofden van Juda en Israël, die op deze bergen hunne residentie hadden, in de beide hoofdsteden, zijnde de voornaamste onder de hoofden van het volk.
,
▼
,
▼▼ komen Om aldaar van hunne hoofden raad en daad [gelijk men zegt] te halen, Juda en Benjamin te Jeruzalem, en de tien stammen te Samaria. Hebr. het huis Israël komen, of zullen komen. God spreekt het wee over deze hoofden, omdat zij zich [gelijk volgt] in deze heerlijke plaatsen, [die zij door Gods goedheid bewoonden] en deze grote waardigheid, zo ondankbaar jegens Hem bewezen.
Copyright information for
DutSVVA