Deuteronomy 24

1Wanneer een man een vrouw zal genomen en die getrouwd hebben, zo zal het geschieden, indien zij geen genade zal vinden in zijn ogen, omdat hij iets schandelijks aan haar gevonden heeft, dat hij haar een scheidbrief zal schrijven, en in haar hand geven, en ze laten gaan uit zijn huis.
 iets schandelijks Hebreeuws, naaktheid, of schandelijkheid eens dings. Versta, al zulke dingen, waardoor de man mishagen aan haar neemt, uitgenomen hoererij.
,
 dat hij haar Anders, en hij haar een scheidbrief geschreven en in haar hand gegeven, en uit zijn huis verlaten zal hebben; en alzo voorts tot vs.4 toe.
,
 scheidbrief zal schrijven, Hebreeuws, een brief, of, boekje daarvan, of, uitsnijding; omdat de band des huwelijks daarmede als in tweeën gesneden en de gehuwden ganselijk vaneen gescheiden werden. Zie de verklaring van onzen Heere Jezus Christus over deze wet Mat 19:3, enz.
2Zo zij dan, uit zijn huis uitgegaan zijnde, zal henengaan en een anderen man ter vrouwe worden, 3En deze laatste man haar gehaat, en haar een scheidbrief geschreven, en in haar hand gegeven, en haar uit zijn huis zal hebben laten gaan; of als deze laatste man, die ze voor zich tot een vrouw genomen heeft, zal gestorven zijn; 4Zo zal haar eerste man, die haar heeft laten gaan, haar niet mogen wedernemen, dat zij hem ter vrouwe zij, nadat zij is verontreinigd geworden; want dat is een gruwel voor het aangezicht des Heeren; alzo zult gij het land niet doen zondigen, dat u de Heere, uw God, ten erve geeft.
 wedernemen, Hebreeuws, mogen wederkeren, om haar te nemen
,
 nadat zij is verontreinigd geworden; Vergelijk Mat 5:32.
,
 het land niet doen zondigen, Dat is, geen schuld en straf over het land brengen, of, den inwoners des lands geen oorzaak geven tot zondigen.
5Wanneer een man een nieuwe vrouw zal genomen hebben, die zal in het heir niet uittrekken, en men zal hem geen last opleggen; een jaar lang zal hij vrij zijn in zijn huis, en zijn vrouw, die hij genomen heeft, verheugen.
 in het heir Tot een krijg. Zie Num 1:3.
,
 men zal hem geen last opleggen; Hebreeuws, geen ding; [dat is, geen last] zal over hem gaan
,
 vrij zijn in zijn huis, Hebreeuws, onschuldig; dat is, vrij van last, gelijk de onschuldige vrij behoort te zijn van straf.
6Men zal beide molenstenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand.
 molenstenen, Dit schijnt te zien op de handmolens, die men vanouds in huisgezinnen placht te hebben. Vergelijk Exo 11:5; Num 11:8; Jer 25:10.
,
 bovensten molensteen, Want de bovenste steen moet malen.
,
 hij neemt Die zulks doet.
,
 de ziel te pand Dat is, het leven. Versta, hetgeen waarvan de mens leven of zich onderhouden moet.
7Wanneer iemand gevonden zal worden, die een ziel steelt uit zijn broederen, uit de kinderen Israëls, en drijft gewin met hem, en verkoopt hem; zo zal deze dief sterven, en gij zult het boze uit het midden van u wegdoen.
 een ziel steelt Dat is, een mens.
8Wacht u in de plaag der melaatsheid, dat gij naarstiglijk waarneemt en doet naar alles, wat de Levietische priesteren ulieden zullen leren; gelijk als ik hun geboden heb, zult gij waarnemen te doen.
 naarstiglijk waarneemt Hebreeuws, zeer.
9Gedenkt, wat de Heere, uw God, gedaan heeft aan Mirjam, op den weg, als gij uit Egypte waart uitgetogen. 10Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan, om zijn pand te pand te nemen;
 iets zult geleend hebben, Hebreeuws, de lening van iets geleend zult hebben.
11Buiten zult gij staan, en de man, dien gij geleend hebt, zal het pand naar buiten tot u uitbrengen. 12Doch indien hij een arm man is, zo zult gij met zijn pand niet nederliggen.
 nederliggen Slapen gaan.
13Gij zult hem dat pand zekerlijk wedergeven, als de zon ondergaat, dat hij in zijn kleed nederligge, en u zegene; en het zal u gerechtigheid zijn voor het aangezicht des Heeren, uws Gods.
 zekerlijk wedergeven, Hebreeuws, wedergevende wedergeven
,
 zegene; Dat is, uw medelijdendheid voor God gedenke en zijn goddelijken zegen u van harte toewense en toebidde.
,
 het zal u gerechtigheid zijn God zal het houden voor een goed werk der barmhartigheid, dat hem in den Messias aangenaam is, als uit waar geloof en tot zijn eer gedaan, naar zijn wet, die een richtsnoer is der gerechtigheid, waarnaar zij die door het geloof gerechtvaardigd zijn, Gode ter dankbaarheid schuldig zijn te wandelen. Vergelijk boven, Deu 6:25, en Deu 9:5; Psa 106:31; Luk 1:74-75; Rom 6:18-19; Gal 5:6; Phi 1:11.
14Gij zult den armen en nooddruftigen dagloner niet verdrukken, die uit uw broederen is, of uit uw vreemdelingen, die in uw land en in uw poorten zijn.
 verdrukken, Zijn loon met list of geweld onttrekken of bekorten.
,
 poorten zijn Dat is, steden of woonplaatsen.
15Op zijn dag zult gij zijn loon geven, en de zon zal daarover niet ondergaan; want hij is arm, en zijn ziel verlangt daarnaar; dat hij tegen u niet roepe tot den Heere, en zonde in u zij.
 Op zijn dag Dat is, tenzelfden dage, wanneer hij gearbeid en zijn loon verdiend heeft.
,
 niet ondergaan; Dat is, gij zult maken dat hij vóór den ondergang der zon voldaan is.
,
 zijn ziel Hebreeuws, hij verheft zijn ziel tot, of, naar hetzelve; te weten, loon; dat is, zijn hart verlangt daarnaar. Zie Psa 24:4.
,
 zonde in u zij Zie boven, Deu 23:21.
16De vaders zullen niet gedood worden voor de kinderen, en de kinderen zullen niet gedood worden voor de vaders; een ieder zal om zijn zonde gedood worden.
 De vaders Mozes wil zeggen, dat de rechters toezien zullen, dat zij geen onschuldigen straffen voor of met de schuldigen. Zie ook 2Ch 25:4.
17Gij zult het recht van den vreemdeling en van den wees niet buigen, en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen.
 van den wees niet buigen, Hieronder moet de weduwe ook verstaan worden, gelijk in het volgende bij de weduwe de andere moeten verstaan worden.
18Maar gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypte geweest zijt, en de Heere, uw God, heeft u van daar verlost; daarom gebiede ik u deze zaak te doen. 19Wanneer gij uw oogst op uw akker afgeoogst, en een garf op den akker vergeten zult hebben, zo zult gij niet wederkeren, om die op te nemen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal zij zijn; opdat u de Heere, uw God, zegene, in al het werk uwer handen. 20Wanneer gij uw olijfboom zult geschud hebben, zo zult gij de takken achter u niet nauw doorzoeken; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn.
 achter u niet nauw doorzoeken; Dat is, die gij achtergelaten of overgeslagen hebt; en zo in vs.21.
21Wanneer gij uw wijngaard zult afgelezen hebben, zo zult gij de druiven achter u niet nalezen; voor den vreemdeling, voor den wees en voor de weduwe zal het zijn. 22En gij zult gedenken, dat gij een knecht in Egypteland geweest zijt; daarom gebiede ik u deze zaak te doen.
Copyright information for DutSVVA