Exodus 14

1Toen sprak de Heere tot Mozes, zeggende: 2Spreek tot de kinderen Israëls, dat zij wederkeren, en zich legeren voor Pi-hachiroth, tussen Migdol en tussen de zee, voor Baäl-zefon; daar tegenover zult gij u legeren aan de zee.
 voor Pi-Hachirôth, Anders, voor den mond van Chiroth; dat is, voor de engte, of ingang, tussen de bergen van Chiroth.
,
 Migdol en tussen de zee, De naam van een stad in Egypte, Jer 44:1.
3Farao dan zal zeggen van de kinderen Israëls: Zij zijn verward in het land; die woestijn heeft hen besloten.
 Faraö dan zal zeggen van de kinderen Israëls Te weten, wanneer hij horen zal dat gij terug zijt gegaan, en op een zeer ongelegen plaats gelegerd zijt.
,
 die woestijn heeft hen besloten Hebreeuws, de woestijn heeft over hen besloten.
4En Ik zal Farao’s hart verstokken, dat hij hen najage; en Ik zal aan Farao en aan al zijn heir verheerlijkt worden, alzo dat de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de Heere ben. En zij deden alzo.
 verheerlijkt worden, God behaalt eer, zowel in het straffen der goddelozen, als in het ontfermen over zijn uitverkorenen; Eze 28:22; Rom 9:22-23.
,
 Egyptenaars zullen weten, Zowel die, welke in de zee verdrinken zullen, als die, welke in het leven blijven zullen.
,
 zij deden alzo Dat is, zij gingen terug, gelijk de Heere hun geboden had.
5Toen nu den koning van Egypte werd geboodschapt, dat het volk vluchtte, zo is het hart van Farao en van zijn knechten veranderd tegen het volk, en zij zeiden: Waarom hebben wij dat gedaan, dat wij Israël hebben laten trekken, dat zij ons niet dienden?
 dat zij ons niet dienden? Hebreeuws, van ons te dienen.
6En hij spande zijn wagen aan, en nam zijn volk met zich. 7En hij nam zeshonderd uitgelezene wagens, ja, al de wagens van Egypte, en de hoofdlieden over die allen.
 al de wagens van Egypte, Versta, die allen, welke men in de haast heeft kunnen krijgen.
,
 hoofdlieden over die allen Het Hebreeuwse woord heeft zijn oorsprong van drie, of derde, zodat enigen hier verstaan de derde soort of orde bij den koning.
8Want de Heere verstokte het hart van Farao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen Israëls najaagde; doch de kinderen Israëls waren door een hoge hand uitgegaan.
 door een hoge hand uitgegaan Dat is, door Gods macht; vergelijk Exo 13:16. Anders, openlijk, vrijmoediglijk, in goede orde. Zie Exo 13:18, en in het aanzien der Egyptenaars, Num 33:3.
9En de Egyptenaars jaagden hen na, en achterhaalden hen, daar zij zich gelegerd hadden aan de zee; al de paarden, de wagens van Farao en zijn ruiters, en zijn heir; nevens Pi-hachiroth, voor Baäl-zefon. 10Als Farao nabij gekomen was, zo hieven de kinderen Israëls hun ogen op, en ziet, de Egyptenaars togen achter hen; en zij vreesden zeer; toen riepen de kinderen Israëls tot den Heere.
 de Egyptenaars togen achter hen; Anders, Egypte toog, of reisde; dat is, de Egyptenaars.
11En zij zeiden tot Mozes: Hebt gij ons daarom, omdat er in Egypte gans geen graven waren, weggenomen, opdat wij in deze woestijn sterven zouden? Waarom hebt gij ons dat gedaan, dat gij ons uit Egypte uitgevoerd hebt? 12Is dit niet het woord, dat wij in Egypte tot u spraken, zeggende: Houd af van ons, en laat ons de Egyptenaren dienen? Want het ware ons beter geweest de Egyptenaren te dienen, dan in deze woestijn te sterven. 13Doch Mozes zeide tot het volk: Vreest niet, staat vast, en ziet het heil des Heeren, dat Hij heden aan ulieden doen zal, want de Egyptenaars, die gij heden gezien hebt, zult gij niet weder zien in eeuwigheid.
 vast, Dat is, wankelt niet in uw hart.
,
 het heil des HEEREN, Dat is, de victorie, die de Heere geven zal. Zie Gen 49:18.
,
 gij heden gezien hebt, Anders, gelijk gij hen heden gezien hebt.
14De Heere zal voor ulieden strijden, en gij zult stil zijn.
 gij zult stil zijn Alsof hij zeggen wilde: Gijlieden zult niets er toe doen, noch met woorden, noch met werken, de Heere zal voor u vechten. Of, weest gijlieden maar stil, houdt op van murmureren tegen God en mij.
15Toen zeide de Heere tot Mozes: Wat roept gij tot Mij? Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. 16En gij, hef uw staf op, en strek uw hand uit over de zee, en klief dezelve, dat de kinderen Israëls door het midden der zee gaan op het droge. 17En Ik, zie, Ik zal het hart der Egyptenaren verstokken, dat zij na hen daarin gaan; en Ik zal verheerlijkt worden aan Farao en aan al zijn heir, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren.
 En Ik, zie, Anders, wat mij aangaat, ziet, Ik zal.
,
 daarin gaan; Te weten, in de zee.
18En de Egyptenaars zullen weten, dat Ik de Heere ben, wanneer Ik verheerlijkt zal worden aan Farao, aan zijn wagenen en aan zijn ruiteren. 19En de Engel Gods, Die voor het heir van Israël ging, vertrok, en ging achter hen; de wolkkolom vertrok ook van hun aangezicht, en stond achter hen.
 de Engel Gods, Exo 13:21 wordt Hij genoemd de Heere.
20En zij kwam tussen het leger der Egyptenaren, en tussen het leger van Israël; en de wolk was te gelijk duisternis en verlichtte den nacht; zodat de een tot den ander niet naderde den gansen nacht.
 duisternis en verlichtte den nacht; Duisternis bij de Egyptenaars, die achter kwamen, en verlichtende de Israëlieten, die voorgingen.
21Toen Mozes zijn hand uitstrekte over de zee, zo deed de Heere de zee weggaan, door een sterken oostenwind, dien gansen nacht, en maakte de zee droog, en de wateren werden gekliefd.
 maakte de zee droog, Hebreeuws, zette de zee ter droogte.
22En de kinderen Israëls zijn ingegaan in het midden van de zee, op het droge; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand.
 zijn ingegaan in het midden van de zee, De kinderen Israëls hadden tevoren wel een anderen, bekwamer weg kunnen ingaan dan door de Rode zee, maar het heeft God den Heere beliefd, hen daardoor te doen passeren, om Faraö en zijn heirleger te doen verdrinken, en zijn kracht te betonen.
23En de Egyptenaars vervolgden hen, en gingen in, achter hen, al de paarden van Farao, zijn wagenen en zijn ruiteren, in het midden van de zee. 24En het geschiedde in dezelfde morgenwake, dat de Heere, in de kolom des vuurs en der wolk, zag op het leger der Egyptenaren; en Hij verschrikte het leger der Egyptenaren.
 dat de HEERE, De profeet David verhaalt dit, Psa 77:18-19, met veel omstandigheden, betuigende dat zich God de Heere vertoonde met bliksem, donder en regen tegen de Egyptenaars.
,
 in de kolom des vuurs en der wolk, Deze kolom was vuur van voren, maar duister van achteren.
,
 zag op het leger der Egyptenaren; Dat is, God heeft zich krachtiglijk vertoond, zijnde in de vuurkolom.
,
 verschrikte het leger der Egyptenaren Of, verstoorde, verbrak, versloeg.
25En Hij stiet de raderen hunner wagenen weg, en deed ze zwaarlijk voortvaren. Toen zeiden de Egyptenaars: Laat ons vlieden van het aangezicht van Israël, want de Heere strijdt voor hen tegen de Egyptenaars.
 hunner wagenen weg, Hebreeuws, zijner [idem] deed hem, dat is, elk een; of, het ziet op het vorafgaande woord, leger.
,
 deed ze zwaarlijk voortvaren Hebreeuws, Hij leidde hen met zwaarte.
,
 Toen zeiden de Egyptenaars Hebreeuws, de Egyptenaar zeide: laat mij vlieden.
,
 HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaars Hier wordt voltrokken hetgeen vs.14 voorzegd is.
26En de Heere zeide tot Mozes: Strek uw hand uit over de zee, dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, over hun wagenen en over hun ruiters.
 dat de wateren wederkeren over de Egyptenaars, Dit deed de Heere door een sterken wind, Exo 15:10.
27Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee; en de zee kwam weder, tegen het naken van den morgenstond, tot haar kracht; en de Egyptenaars vluchtten die tegemoet; en de Heere stortte de Egyptenaars in het midden der zee.
 naken van den morgenstond, Hebreeuws, aanzien, of wederkeren; dat is, met het aanbreken van den dag.
,
 tot haar kracht; Dat is, tot haar gewonen vloed; want tevoren was zij opgehouden geweest.
,
 die tegemoet; Te weten, zee; dat is, waar de Egyptenaars zich keerden of wendden, de zee kwam hen tegen.
,
 stortte de Egyptenaars in het midden der zee Hebreeuws, schudde hen uit. Dit is een rechtvaardige straf van God geweest over de Egyptenaars, die de kleine kinderen der Israëlieten in het water geworpen en gesmoord hadden.
28Want als de wateren wederkeerden, zo bedekten zij de wagenen en de ruiters van het ganse heir van Farao, dat hen nagevolgd was in de zee; er bleef niet een van hen over.
 wederkeerden, Wel verstaande, afvallende van de hopen, waarin zij op elkander gelopen waren.
,
 hen nagevolgd was in de zee; Te weten, de Israël.
29Maar de kinderen Israëls gingen op het droge, in het midden der zee; en de wateren waren hun een muur, aan hun rechter hand en aan hun linkerhand. 30Alzo verloste de Heere Israël aan dien dag uit de hand der Egyptenaren; en Israël zag de Egyptenaren dood aan den oever der zee.
 dood Anders, stervende.
,
 aan den oever der zee Hebreeuws, aan de lip der zee.
31Ook zag Israël de grote hand, die de Heere aan de Egyptenaren bewezen had; en het volk vreesde den Heere, en geloofde in den Heere, en aan Mozes, Zijn knecht.
 de grote hand, Dat is, het voortreffelijk en krachtig werk des Heeren, gelijk Psa 109:27.
,
 bewezen had; Hebreeuws, gedaan.
,
 en aan Mozes, Zijn knecht Dat is, zij geloofden het woord, hetwelk Mozes in den naam Gods tot hen sprak, gelijk Exo 19:9, en 2Ch 20:20. De manier van spreken in het Hebreeuws is wel enerlei, maar het onderscheid wordt genomen uit de natuur van de zaak.
Copyright information for DutSVVA