Ezekiel 33

1En des Heeren woord geschiedde tot mij, zeggende: 2Mensenkind! spreek tot de kinderen uws volks, en zeg tot hen: Wanneer Ik het zwaard over enig land breng, en het volk des lands een man uit hun einden nemen, en dien voor zich tot een wachter stellen;
 kinderen uws volks, Zie boven Eze 3:11 .
,
 Wanneer Ik Hebreeuws, een land, wanneer Ik het zwaar over, tegen, of in hetzelve zal brengen.
,
 zwaard over enig land breng, Dat is, oorlog, vijandelijken inval, met den aankleve van dien, door mijn rechtvaardig oordeel toeschik.
,
 einden nemen, Dat is, slechtelijk zoveel als uit, of onder hen, of uit hunne frontieren, uiterste grenzen, waar de wachter gemeenlijk gesteld worden om op alle aankomsten te letten. Zie verscheiden gebruik dezer manier van spreken Gen 47:2 ; Jdg 18:2 ; 1Ki 12:31 ; idem Gen 19:4 ; Isa 56:11 , in de aantekening.
3En hij het zwaard ziet komen over het land, en blaast met de bazuin, en waarschuwt het volk;
 komen over het land, Hebreeuws, komende.
4En een, die het geluid der bazuin hoort, wel hoort, maar zich niet laat waarschuwen; en het zwaard komt, en neemt hem weg, diens bloed is op zijn hoofd.
 op zijn hoofd Dat is, hij is de oorzaak en draagt de schuld van zijn eigen verderf. Vergelijk Lev 20:9 , met de aantekening, en zo in het volgende.
5Hij hoorde het geluid der bazuin, maar liet zich niet waarschuwen, zijn bloed is op hem; maar hij, die zich laat waarschuwen, behoudt zijn ziel.
 ziel Dat is, leven, of persoon, zichzelven. Zie Gen 12:5 , en Gen 19:17 , met de aantekening.
6Wanneer daarentegen de wachter het zwaard ziet komen, en blaast niet met de bazuin, zodat het volk niet is gewaarschuwd; en het zwaard komt, en neemt een ziel uit hen weg; die is wel in zijn ongerechtigheid weggenomen, maar zijn bloed zal Ik van des hand des wachters eisen.
 ziel uit hen weg; Dat is, een persoon, of iemand, gelijk boven.
,
 die is wel Ik heb hem wel door mijn verborgen regering deze straf rechtvaardig toegeschikt, maar dat zal den trouwelozen wachter niet ontschuldigen.
,
 bloed zal Ik Gelijk boven Eze 3:18 .
7Gij nu, o mensenkind! Ik heb u tot een wachter gesteld over het huis Israëls; zo zult gij het woord uit Mijn mond horen, en hen van Mijnentwege waarschuwen.
 Ik heb u tot een wachter gesteld Vergelijk deze plaats met boven Eze 3:17 , enz. en zie de aantekening aldaar.
8Als Ik tot den goddeloze zeg: O goddeloze, gij zult den dood sterven! en gij spreekt niet, om den goddeloze van zijn weg af te manen; die goddeloze zal in zijn ongerechtigheid sterven, maar zijn bloed zal Ik van uw hand eisen.
 eisen Of, zoeken.
9Maar als gij den goddeloze van zijn weg afmaant, dat hij zich van dien bekere, en hij zich van zijn weg niet bekeert, zo zal hij in zijn ongerechtigheid sterven; maar gij hebt uw ziel bevrijd. 10Daarom, gij mensenkind! zeg tot het huis Israëls: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven?
 op ons zijn, Dat is, wij dragen de straffen van dien; vergelijk boven Eze 32:27 ; zie Lev 5:1 .
,
 versmachten, Volgens Gods dreigementen; vergelijk boven Eze 24:23 ; zie aldaar.
,
 leven? Gelijk Gij ons belooft, maar [willen zij zeggen] wij bevinden het tegendeel inderdaad; alzo murmureerden zij over Gods plagen, zonder te letten op hunne bekering, waarop de beloften van het leven gingen.
11Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls?
 zo Ik lust heb Een afgebroken rede in het eedzweren gebruikelijk; zie Num 14:23 .
,
 dood des goddelozen Gelijk gij meent en klaagt dat Ik belust ben om u te doden, ofschoon gij u van uwe boosheid bekeerdet, alsof het evenveel bij mij is of gij u bekeert of niet, hoe gij het ook maakt, wel of kwalijk, gij moet er evenzeer aan, gelijk goddelozen murmureerders en huichelaars plegen te spreken; vergelijk boven Eze 18:23 , met de aantekening.
,
 Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, Dat is de zaak [wil God zeggen] daar schort het u, dat gij al in uwe goddeloosheid blijft, en evenwel tegen mijne plagen murmureert, in plaats dat gij u moest bekeren.
,
  waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? Alsof God zeide: Hoe blijft gij zo dwaas, dat gij uw eigen verderf u op den hals haalt door uwe onbekeerlijkheid? Zo gij zo wilt voortgaan, kan u toch niets anders overkomen dan dat gij in uwe verkeerdheid moet sterven en bederven. Bedenkt dit toch eens terdege, tot uw eigen best.
12Gij dan, o mensenkind! zeg tot de kinderen uws volks: De gerechtigheid des rechtvaardigen zal hem niet redden ten dage zijner overtreding; en aangaande de goddeloosheid des goddelozen, hij zal om dezelve niet vallen, ten dage als hij zich van zijn goddeloosheid bekeert; en de rechtvaardige zal niet kunnen leven door dezelve zijn gerechtigheid, ten dage als hij zondigt.
 rechtvaardigen Zie boven Eze 3:20 , en Eze 18:24 , met de aantekening.
,
 hem niet redden Den voorzegden genoemden en gehouden rechtvaardige.
,
 overtreding; Of, zijns afvals.
,
 vallen, Dat is, omkomen door mijne straffen, waarvan hier eigenlijk gesproken wordt; zie Gen 14:10 .
,
 Gerechtigheid] Vermeld vs.12.
13Als Ik tot den rechtvaardige zeg, dat hij zekerlijk leven zal, en hij op zijn gerechtigheid vertrouwt, en onrecht doet, zo zullen al zijn gerechtigheden niet gedacht worden, maar in zijn onrecht, dat hij doet, daarin zal hij sterven.
 zekerlijk leven zal, Hebreeuws, levende leven; onder voorwaarde van oprechtheid en volharding tot het einde.
14Als Ik ook tot den goddeloze zeg: Gij zult den dood sterven! en hij zich van zijn zonde bekeert, en recht en gerechtigheid doet;
 den dood sterven Hebreeuws, stervende sterven; zo gij u niet bekeert.
15Geeft de goddeloze het pand weder, betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zodat hij geen onrecht doet; hij zal zekerlijk leven, hij zal niet sterven.
 pand weder, Gelijk boven Eze 18:7 .
,
 betaalt hij het geroofde, Zie Exo 22:1 , Exo 22:4 ; Lev 6:2 , Lev 6:4 ; Num 5:6-7 .
,
 zekerlijk leven, Hebreeuws, levende leven. Alzo in vs.16.
16Al zijn zonden, die hij gezondigd heeft, zullen hem niet gedacht worden; hij heeft recht en gerechtigheid gedaan, hij zal zekerlijk leven.
 hem niet gedacht worden; Zie Psa 79:8 .
17Nog zeggen de kinderen uws volks: De weg des Heeren is niet recht; daar toch hun eigen weg niet recht is.
 Nog zeggen de kinderen uws volks Vergelijk boven Eze 18:25 , met de aantekening.
18Als de rechtvaardige afkeert van zijn gerechtigheid, en doet onrecht, zo zal hij daarin sterven. 19En als de goddeloze zich bekeert van zijn goddeloosheid, en doet recht en gerechtigheid, zo zal hij daarin leven. 20Nog zegt gij: De weg des Heeren is niet recht; Ik zal ulieden richten, een ieder naar zijn wegen, o huis Israëls!
 Ik zal ulieden richten, Dit is een kort en bondig goddelijk besluit van dit gehele dispuut tussen God en zijn onboetvaardig murmurerende volk.
21En het geschiedde in het twaalfde jaar onzer gevankelijke wegvoering, in de tiende maand, op den vijfden der maand, dat er een tot mij kwam, die van Jeruzalem ontkomen was, zeggende: De stad is geslagen.
 onzer gevankelijke wegvoering, Met Jojachin of Jechonia. Vergelijk boven Eze 1:2 , en Eze 24:1 , en onder Eze 40:1 ; Jer 29:10 , met de aantekening.
,
 tiende maand, In het kerkelijk jaar genoemd Tebeth, passende op onzen December en Januari; nadat Jeruzalem op den negenden van de vierde maand van het vorige jaar door den koning van Babel, in het negentiende jaar zijner regering, was gewonnen, en zijn overste Nebuzaradan op den zevenden van de vijfde maand daar binnen was getogen; 2Ki 25:3 , 2Ki 25:8 ; Jer 39:2 .
,
 tot mij kwam, Volgens Gods voorzegging, boven Eze 24:26 .
,
 stad is geslagen Jeruzalem is ingenomen en verwoest, en velen der inwoners zijn omgebracht; alzo 1Sa 30:1 ; 2Sa 15:14 ; 2Ki 3:19 ; 1Ch 20:1 , en onder Eze 40:1 ; vergelijk Jer 43:11 , en Jer 46:13 , en Jer 47:1 , enz.
22Nu was de hand des Heeren op mij geweest des avonds, eer die ontkomene kwam, en had mijn mond opengedaan, totdat hij des morgens tot mij kwam. Alzo werd mijn mond opengedaan, en ik was niet meer stom.
 hand des HEEREN op mij geweest des avonds, Zie boven Eze 1:3 .
,
 hij des morgens De voorzegde boodschapper.
,
 stom Gelijk hem ook van den Heere was voorzegd, boven Eze 24:27 ; vergelijk Eze 3:26 , met de aantekening.
23Toen geschiedde des Heeren woord tot mij, zeggende: 24Mensenkind! de inwoners van die woeste plaatsen in het land Israëls spreken, zeggende: Abraham was een enig man, en bezat dit land erfelijk; maar onzer zijn velen; het land is ons gegeven tot een erfelijke bezitting.
 inwoners van die woeste plaatsen Die overgebleven zijn in het verwoeste Kanaän, nadat Jeruzalem verheerd, het meeste volk weggevoerd en het land verwoest was door de Babyloniërs.
,
 enig man, Alsof zij zeiden: God heeft Abraham dit land niet beloofd om zijnentwil, want hij had zo groot land niet van node, en heeft het ook nooit geheel bewoond, maar om zijne kinderen en nakomelingen, die wij nu zijn. [Vergelijk Isa 51:2 ; Joh 8:33 , enz.] En of wij nu wel minder zijn in getal dan tevoren, evenwel zijn wij de rechte erfgenamen en zullen er wil inblijven. Zo vertwijfeld hardnekkig waren deze mensen, niettegenstaande zij Gods straffende hand voor ogen zagen.
25Daarom zeg tot hen: Zo zegt de Heere Heere: Gij eet vlees met het bloed, en heft uw ogen op tot uw drekgoden, en vergiet bloed; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?
 Gij eet vlees Of, zoudt gij, enz. of omdat gij bloed eet, en zo in de volgende woorden.
,
 bloed, Tegen de wet; Gen 9:4 ; Lev 7:26 , en Lev 17:10 , en Lev 19:26 ; Deu 12:16 .
,
 heft uw ogen op tot uw drekgoden, Zie boven Eze 18:6 .
,
 en zoudt gij het land erfelijk bezitten? Geenszins, wil God zeggen: Ik heb u het land beloofd met voorwaarde van gehoorzaamheid, maar uwe ongehoorzaamheid is openbaar, gelijk het voorgaande en volgende uitwijst.
26Gij staat op ulieder zwaard; gij doet gruwel, en verontreinigt, een ieder de huisvrouw zijns naasten; en zoudt gij het land erfelijk bezitten?
 staat op ulieder zwaard; Of, hebt gestaan; dat is, vertrouwd op uwe strijdbaarheid, menende u daardoor in het land staande te houden; of gij zijt steeds gereed met uwe zwaarden, als degenen, die hunne naasten geweld willen aandoen; vergelijk de manier van spreken met boven Eze 31:14 .
,
 verontreinigt, Door onkuischheid en overspel.
27Alzo zult gij tot hen zeggen: De Heere Heere zegt alzo: Zo waarachtig als Ik leef, indien niet, die in die woeste plaatsen zijn, door het zwaard zullen vallen, en zo Ik niet dien, die in het open veld is, het wild gedierte overgeve, dat het hem vrete, en die in de vestingen en in de spelonken zijn, door de pestilentie zullen sterven!
 Zo waarachtig als Ik leef, Manier van eedzweren, gelijk boven vs.11.
,
 open veld is, Hebreeuws, aangezicht des velds.
,
 spelonken zijn, Waar zij zich menen te bergen en te verzekeren; zie Jdg 6:2 , met de aantekening.
28Want Ik zal het land tot een verwoesting en een schrik stellen, en de hovaardij zijner sterkte zal ophouden; en de bergen Israëls zullen woest zijn, dat er niemand overga.
 verwoesting en een schrik stellen, Of, tot de uiterste, of tot enkel verwoesting, of ontzetting. Of tot verwoestingen, of ja verwoesting; alzo het Hebreeuwse woord de betekenis heeft van verwoesten, en zich ontzetten, schrikken; alzo onder Eze 35:3 , Eze 35:7 .
,
  bergen Israëls Israëls bergachtig land.
29Dan zullen zij weten, dat Ik de Heere ben, als Ik het land tot een verwoesting en een schrik zal gesteld hebben, om al hun gruwelen, die zij gedaan hebben. 30En gij, o mensenkind! de kinderen uws volks spreken steeds van u bij de wanden en in de deuren der huizen; en de een spreekt met den ander, een iegelijk met zijn broeder, zeggende: Komt toch en hoort, wat het woord zij, dat van den Heere voortkomt.
 wanden en in de deuren der huizen; Gelijk naburen, aan de wanden der huizen en in de deuren, met elkander een praatje plegen te houden.
31En zij komen tot u, gelijk het volk pleegt te komen, en zitten voor uw aangezicht als Mijn volk, en horen uw woorden, maar zij doen ze niet; want zij maken liefkozingen met hun mond, maar hun hart wandelt hun gierigheid na.
 pleegt te komen, Met menigte in de heilige vergaderingen om Gods woord te horen. Hebreeuws, gelijk de inkomst des volks.
,
 zitten voor uw aangezicht Vergelijk boven Eze 8:1 .
,
 maken liefkozingen met hun mond, Dat is, zij vleien u, roemende uwe profetieën met huichelachtige gemaakte gebaren, vanwege derzelver sierlijkheid, alsof zij zeiden: Ei, o, hoe schoon, hoe fraai spreekt hij, enz. Anders: zij maken dezelve [woorden] lieflijk met hunnen mond; dat is, zij bekennen met den mond dat uwe woorden lieflijk zijn, maar enz., de zin op een uitkomende.
32En ziet, gij zijt hun als een lied der minnen, als een, die schoon van stem is, of die wel speelt; daarom horen zij uw woorden, maar zij doen ze niet.
 lied der minnen, Of, boelenlied, dat lieflijk luidt, of vol lieflijkheid is.
,
 speelt; Op instrumenten van muziek, gelijk Psa 33:3 .
33Maar als dat komt (zie, het zal komen!) dan zullen zij weten, dat er een profeet in het midden van hen geweest is.
  komt (zie, het zal komen) Dat gij hun van mijnentwege hebt geprofeteerd.
,
 profeet Een waarachtig profeet van God gezonden.
Copyright information for DutSVVA