Genesis 21

1En de Heere bezocht Sara, gelijk als Hij gezegd had; en de Heere deed aan Sara, gelijk als Hij gesproken had.
 bezocht God bezoekt op tweeërlei wijze: òf met enige bijzondere weldaad en vervulling zijner belofte, als onder Gen 50:24; Exo 4:31; Rth 1:6; Psa 8:5, gelijk het woord hier ook genomen wordt; òf met uivoering van dreigementen en straffen, Exo 20:5; Deu 5:9; Psa 59:6; Isa 27:1.
2En Sara werd bevrucht, en baarde Abraham een zoon in zijn ouderdom, ter gezetter tijd, dien hem God gezegd had.
 in zijn And. voor zijn ouderdom, en alzo ook vs.7.
,
 ter gezetter Zie boven, Gen 18:10, Gen 18:14.
3En Abraham noemde den naam zijns zoons, die hem geboren was, dien hem Sara gebaard had, Izak.
 noemde Maar het bevel des Heeren, boven Gen 17:19. Zie aldaar de aant.
4En Abraham besneed zijn zoon Izak, zijnde acht dagen oud, gelijk als hem God geboden had.
 zijnde Hebr. een zoon van acht dagen. Alzo in het volgende vs.
5En Abraham was honderd jaren oud, als hem Izak zijn zoon geboren werd. 6En Sara zeide: God heeft mij een lachen gemaakt; al die het hoort, zal met mij lachen.
 lachen gemaakt Eensdeels der verwondering over de zeldzaamheid dezer zaak; anderdeels der vreugde, omdat velen zich over deze weldaad Gods verblijden zullen.
,
 zal met Dat is, zich met mij verblijden, Luk 1:58.
7Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom.
 zonen Dat is, een zoon, zijnde het getal van velen naar het gebruik der Heilige Schrift, voor het getal van een somtijds genomen; zoals onder Gen 46:7, Gen 46:23; Num 20:8.
8En het kind werd groot, en werd gespeend; toen maakte Abraham een groten maaltijd op den dag, als Izak gespeend werd. 9En Sara zag den zoon van Hagar, de Egyptische, dien zij Abraham gebaard had, spottende.
 spottende Zonder twijfel den spot daarmede drijvende, dat men zoveel werk van Izak maakte, die lang na hem geboren was. Deze bespotting is uit zulke bitterheid gesproten, dat de apostel haar noemt vervolging, Gal 4:29.
10En zij zeide tot Abraham: Drijf deze dienstmaagd en haar zoon uit; want de zoon dezer dienstmaagd zal met mijn zoon, met Izak, niet erven.
 niet erven Hieruit is af te nemen dat Ismael zonder twijfel door insteking van zijn moeder, mede gewag gemaakt heeft van het recht der eerstgeboorte en beërving der goederen. En hierom is Sara zozeer verstoord geweest, zowel tegen de moeder als tegen den zoon.
11En dit woord was zeer kwaad in Abrahams ogen, ter oorzake van zijn zoon.
 was zeer Dat is, misviel hem zeer, om de liefde, die bij zijn zoon Ismael toedroeg, en om de belofte, die hij van God voor hem gekregen had; boven Gen 17:18, Gen 17:20. Kwaad, wordt gezegd, in iemands ogen te zijn, wat hem mishaagt en onaangenaam is; alzo in het volgende vs. en onder Gen 28:8; Exo 21:8; Num 11:10.
12Maar God zeide tot Abraham: Laat het niet kwaad zijn in uw ogen, over den jongen, en over uw dienstmaagd; al wat Sara tot u zal zeggen, hoor naar haar stem; want in Izak zal uw zaad genoemd worden.
 God Te weten, des nachts, vs.14
,
 al wat Aangaande deze zaak van Ismaël en Hagar.
,
 Izak Dat is, Gods volk, bij hetwelk het verbond Gods zal berusten, en inzonderheid de Messias, zullen niet voortkomen van Ismael, maar van Izak; mitsgaders die alleen zullen het ware geslacht van Abraham zijn; niet die naar de natuur vleselijk uit hem zullen voortkomen, gelijk Ismael; maar die door de genade en kracht der geestelijke belofte zijn kinderen zullen zijn, gelijk Izak; zie Rom 9:6-8.
,
 genoemd Anders, geroepen worden.
13Doch Ik zal ook den zoon dezer dienstmaagd tot een volk stellen, omdat hij uw zaad is.
 tot een Zie boven, Gen 16:10, en Gen 17:20
,
  omdat hij Dat is, omdat hij uw zoon is, en dat hij van u afkomstig is.
14Toen stond Abraham des morgens vroeg op, en nam brood, en een fles water, en gaf ze aan Hagar, die leggende op haar schouder; ook gaf hij haar het kind, en zond haar weg. En zij ging voort, en dwaalde in de woestijn Ber-seba.
 brood, Versta door brood en water, alles wat tot deze reis nodig was.
,
 kind, Te weten, Ismaël, boven genoemd jongen, vs.12, en ond. vs.17. De geestelijke beduiding van deze gehele zaak, zie Gal 4:23-24, enz.
,
 in de Gelegen op de zuidelijke grens van Palestina, niet ver van Gerar, en op dezen tijd aldus nog niet genoemd, maar daarna, toen de koning Abimélech omtrent die plaats met Abraham een verbond heeft gemaakt. Zie onder, vs.31.
15Als nu het water van de fles uit was, zo wierp zij het kind onder een van de struiken.
 zo Als hij niet langer kunnende aan haar hand gaan, en te groot zijnde om door Hagar te kunnen gedragen worden; want hij was nu omtrent 17 jaren oud. Zie ond. vs.18.
,
 onder Te weten, om bevrijd te zijn tegen de hitte van de zon, opdat het in stilte onder de schaduw zijn geest, zoals zij meende, mocht geven.
16En zij ging en zette zich tegenover, afgaande zo verre, als die met den boog schieten; want zij zeide: Dat ik het kind niet zie sterven; en zij zat tegenover, en hief haar stem op, en weende.
 zo ver, Zover als een boogschutter afgaat van zijn perk; of omtrent een boogschot.
,
 Dat ik Hebr. dat ik niet zie, als het kind sterft, of het sterven des kinds.
17En God hoorde de stem van den jongen; en de Engel Gods riep Hagar toe uit den hemel, en zeide tot haar: Wat is u, Hagar? Vrees niet; want God heeft naar des jongens stem gehoord, ter plaatse, waar hij is.
 van den Die ontwijfelbaar niet minder dan de moeder, in dezen droevigen staat zijnde, geschreid heeft.
,
 ter plaatse Hebr. in hetwelk, of in hetgeen waar hij is.
18Sta op, hef den jongen op, en houd hem vast met uwe hand; want Ik zal hem tot een groot volk stellen. 19En God opende haar ogen, dat zij een waterput zag; en zij ging, en vulde de fles met water, en gaf den jongen te drinken.
 God Niet dat zij tevoren niet zag, maar dat God haar ogen zo bestuurd en gehouden heeft, dat zij dien put niet bemerkte. Verg. Luk 24:31.
20En God was met den jongen; en hij werd groot, en hij woonde in de woestijn, en werd een boogschutter.
 God was God was hem gunstig, en zegende hem naar den inhoud zijner belofte, zoveel het tijdelijke betreft. Verg. ond. de aant. op vs.22
,
 een boogschutter Hebr. een schietende boogschutter. Dat is, een kloek jager en krijgsman. Zie boven, Gen 16:12.
21En hij woonde in de woestijn Paran; en zijn moeder nam hem een vrouw uit Egypteland.
 Paran; Zie bov. Gen 14:6.
,
 en zijn Merk hier op het recht der ouders over de kinderen in huwelijkszaken, ja zelfs der moeder alleen. Verg. ond. Gen 24:3-4, enz.
22Voorts geschiedde het ter zelfder tijd, dat Abimelech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles, wat gij doet.
 terzelfder Dat is, omtrent den tijd van den maaltijd, hier tevoren vermeld, en van de uitzetting van Hagar en haar zoon.
,
 Abimélech, Konint te Gerar, van wien boven Gen 20:2 gesproken wordt.
,
 God is God de Heere is met de zijnen niet alleen door lichamelijk, maar ook door geestelijke zegeningen, hoewel Abimélech en Pichol eigenlijk hun ogen op den lichamelijken en tijdelijken zegen geslagen hadden. Zie deze manier van spreken ond. Gen 39:3; Jos 3:7, en Jos 7:12; 2Ch 1:1.
23Zo zweer mij nu hier bij God: Zo gij mij, of mijn zoon, of mijn neef liegen zult! naar de weldadigheid, die ik bij u gedaan heb, zult gij doen bij mij, en bij het land, waarin gij als vreemdeling verkeert.
 Zo Versta hierdoor: dat u wee of straf wedervaren moet, of God doe u dit of dat. Zie bov. Gen 14:23.
,
 liegen Of bedriegelijk sprken, of handelen zult met mij.
24En Abraham zeide: Ik zal zweren. 25En Abraham berispte Abimelech ter oorzake van een waterput, die Abimelechs knechten met geweld genomen hadden.
 Abraham Eer Abraham zweert, wil hij alle achterdocht wegnemen.
,
 ter oorzake Aangezien hij hem gegraven had, en door de dorheid des lands het water zeer moeilijk te bekomen, en daarom hoog nodig en van grote waarde was. Verg. onder, Gen 26:19-21, enz. Jdg 1:15.
26Toen zeide Abimelech: Ik heb niet geweten, wie dit stuk gedaan heeft; en ook hebt gij het mij niet aangezegd, en ik heb er ook niet van gehoord, dan heden.
 stuk Hebr. woord, zaak ding.
27En Abraham nam schapen en runderen, en gaf die aan Abimelech; en die beiden maakten een verbond.
 Abraham nam Te weten, tot een bewijs, 1, dat hij den koning dankbaar was voor de vriendschap van hem ontvangen; 2. dat hij des konings antwoord aannam, belangende den put; 3. dat hij hem en den zijnen beloofde getrouw te wezen.
,
 maakten Hebr. sneden, hieuwen. Zie boven Gen 15:18.
28Doch Abraham stelde zeven ooilammeren der kudde bijzonder.
 bijzonder Hebr. hier alleen; alzo vs.29.
29Zo zeide Abimelech tot Abraham: Wat zullen hier deze zeven ooilammeren, die gij bijzonder gesteld hebt? 30En hij zeide: Dat gij de zeven ooilammeren van mijn hand nemen zult, opdat het mij tot een getuigenis zij, dat ik dezen put gegraven heb.
 gegraven En dat hij dienvolgens mij en den mijnen wettelijk toekomt. Abrahams zorg is niet tevergeefs geweest. Zie onder Gen 26:15.
31Daarom noemde men die plaats Ber-seba, omdat die beiden daar gezworen hadden.
 Ber-séba, Welke naam hier en boven, vs.14, aan deze plaats en het omliggende land toegeschreven wordt; maar onder, Gen 26:33, een stad in die landstreek gelegen, die daarna den stam van Juda toegeëigend is; Jos 15:28; 1Ki 19:3; doch door den stam van Simeon bewoond; Jos 19:2, en is geweest de zuidpale van het land Kanaän, gelijk Dan de noordpale; 2Sa 17:11, en 2Sa 24:2.
32Alzo maakten zij een verbond te Ber-seba. Daarna stond Abimelech op, en Pichol, zijn krijgsoverste, en zij keerden wederom naar het land der Filistijnen.
 naar der Versta naar Gerar, niet ver van deze plaats gelegen.
33En hij plantte een bos in Ber-seba, en riep aldaar den Naam des Heeren, des eeuwigen Gods, aan.
 hij plantte Te weten, Abraham.
,
 riep Ontvangen hebbende nieuwe oorzaak tot dankbaarheid, heeft hij den openbaren Godsdienst aldaar gepleegd, zie boven Gen 4:26.
,
 des eeuwigen Hebr. van den God der eeuwigheid.
34En Abraham woonde als vreemdeling vele dagen in het land der Filistijnen.
 vele dagen Dat is, langen tijd, aangezien hem de Heere hier zekerheid en rust verleende.
Copyright information for DutSVVA