Genesis 27

1En het geschiedde, als Izak oud geworden was, en zijn ogen donker geworden waren, en hij niet zien kon; toen riep hij Ezau, zijn grootsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon! En hij zeide tot hem: Zie, hier ben ik!
 oud Eenigen berekenen dat hij honderd zeven en dertig jaren oud geweest is.
,
 zijn ogen Niet zonder de wonderbare voorzienigheid Gods, die door deze blindheid niet alleen zijn knecht Izak geoefend, maar ook het recht der eerstgeboorte aan Jakob gebracht heeft.
,
 grootsten Dat is, de eerstgeborene.
,
 Zie, Zie boven, Gen 22:1.
2En hij zeide: Zie nu, ik ben oud geworden, ik weet den dag mijns doods niet.
 ik weet Dat is, zo weinig tijds van leven is mij overig, dat ik niet weet hoe haast mij de dood zal overvallen, alle uur en ogenblik dien verwachtende.
3Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld, en jaag mij een wildbraad;
 pijlkoker Hebr. Hangkoker, of allerlei werktuigen, die omgehangen werden.
,
 jaag mij Hebr. jaag mij een jacht; dat is, vang met jagen enig wild, dat mij ter spijze zij. Alzo onder, vs.5.
4En maak mij smakelijke spijzen, zo als ik die gaarne heb, en breng ze mij, dat ik ete; opdat mijn ziel u zegene, eer ik sterve.
 smakelijke Of, wat smakelijks.
,
 mijn ziel Dat is, ik, met een oprecht voornemen des gemoeds.
,
 u zegene, Versta dit niet van een algemene zegening, die de ouders aan al hun kinderen bij elke gelegenheid geven kunnen, maar van een bijzondere, zeer uitnemende en statelijke profetische zegening in den vorm van testament ingesteld, om zijn zoon van de geestelijke en lichamelijke beloften, hem en zijn vader gedaan, erfgenaam te verklaren; alzo onder, Gen 28:1.
5Rebekka nu hoorde toe, als Izak tot zijn zoon Ezau sprak; en Ezau ging in het veld, om een wildbraad te jagen, dat hij het inbracht. 6Toen sprak Rebekka tot Jakob, haar zoon, zeggende: Zie, ik heb uw vader tot Ezau, uw broeder, horen spreken, zeggende: 7Breng mij een wildbraad, en maak mij smakelijke spijzen toe, dat ik ete; en ik zal u zegenen voor het aangezicht des Heeren, voor mijn dood.
 voor het Dat is, welke zegening in Gods naam, en als in zijn tegenwoordigheid uitgesproken, en door zijn bestuur bekrachtigd zal worden.
8Nu dan, mijn zoon! hoor mijn stem in hetgeen ik u gebiede.
 hoor mijn Hoewel Rebekka in dit werk middelen gebruikt, die niet geheel kunnen verontschuldigd worden, nochtans de zaak zelve, dat zij het recht der eerstgeboorte aan Jakob poogde te brengen, kwam met den wil en de verklaring van God overeen; zie boven, Gen 25:23.
9Ga nu heen tot de kudde, en haal mij van daar twee goede geitenbokjes; en ik zal die voor uw vader maken tot smakelijke spijzen, gelijk als hij gaarne heeft.
 haal mij Hebr. neem; maar het Hebr. woord bevat hier ook in zich het woord brengen, en die twee tezamen zijn zoveel als halen. Zie boven, Gen 12:15.
,
 goede Dat is, vette, wel aangekomen, en in groei toegenomen. Verg. onder, Gen 41:5.
10En gij zult ze tot uw vader brengen, en hij zal eten, opdat hij u zegene voor zijn dood. 11Toen zeide Jakob tot Rebekka, zijn moeder: Zie, mijn broeder Ezau is een harig man, en ik ben een glad man.
 harig man, Dat is, ruw van huid.
,
 glad man Dat is, zacht van huid.
12Misschien zal mij mijn vader betasten, en ik zal in zijn ogen zijn als een bedrieger; zo zoude ik een vloek over mij halen, en niet een zegen.
 als een Hebr. verleider. Het woord als wordt somtijds gebruikt niet voor hetgeen wat schijnt, maar wat inderdaad is. Zie Neh 7:2; Joh 1:14, en 2Co 3:18.
,
 zo zou Verg. Deu 27:18.
13En zijn moeder zeide tot hem: Uw vloek zij op mij, mijn zoon! hoor alleen naar mijn stem, en ga, haal ze mij.
 Uw vloek Rebekka spreekt zo vrijmoedig, niet uit lichtvaardigheid, maar [zoals het schijnt] uit een zeker vertrouwen op een goede uitkomst, wel bedenkende niet alleen om de klare uitspraak van God, maar ook om het onheilig leven van Ezau, dat het recht der eerstgeboorte niet hem, maar zijn broeder Jakob toekwam.
,
 haal ze Hebr. neem mij, dat is, neem en breng mij, te weten, twee kleine bokjes, gelijk ik bevolen heb. Zie boven, vs.9.
14Toen ging hij, en hij haalde ze, en bracht ze zijn moeder; en zijn moeder maakte smakelijke spijzen, gelijk als zijn vader gaarne had. 15Daarna nam Rebekka de kostelijke klederen van Ezau, haar grootsten zoon, die zij bij zich in huis had, en zij trok ze Jakob, haar kleinsten zoon, aan.
 de kostelijke Hebr. begeerlijke klederen, of klederen der begeerlijkheid, dat is, waar men lust en begeerte toe heeft; dat zijn schone en kostelijke klederen.
,
 die zij Dat is, die zij bewaarde in welriekende koffers, gelijk blijkt vs.27.
,
 en zij Dit en het volgende middel, vs.16, dat Rebekka gebruikt om tot haar voornemen te geraken, is wel een soort van bedrog, doch minder berispelijk, omdat het haar bedoeling was haar man uit zijn dwaling op den rechten weg te helpen, den wil van God te volbrengen, en haar zoon Jakob te stellen in de bezitting van hetgeen hem door Gods ordinantie toekwam.
16En de vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen, en over de gladdigheid van zijn hals. 17En zij gaf de smakelijke spijzen, en het brood, welke zij toegemaakt had, in de hand van Jakob, haar zoon. 18En hij kwam tot zijn vader, en zeide: Mijn vader! En hij zeide: Zie, hier ben ik; wie zijt gij, mijn zoon? 19En Jakob zeide tot zijn vader: Ik ben Ezau uw eerstgeborene; ik heb gedaan, gelijk als gij tot mij gesproken hadt; sta toch op, zit, en eet van mijn wildbraad, opdat uw ziel mij zegene.
 Ik ben Het is wel prijslijk in Jakob, dat hij het recht der eerstgeboorte in grote waarde houdt en met ernst begeert; maar te misprijzen is de weg, dien hij ingaat, zich met onwaardigheid behelpende. Het eerste was in hem van God, door het geloof aan zijn beloften; het andere van hemzelven, door de zwakheid der verdorven natuur.
,
 mij zegene Zie boven, vs.4.
20Toen zeide Izak tot zijn zoon: Hoe is dit, dat gij het zo haast gevonden hebt, mijn zoon? En hij zeide: Omdat de Heere uw God dat heeft doen ontmoeten voor mijn aangezicht.
 dat gij Hebr. [Dat] gij zo haast hebt te vinden. Deze woorden kunnen ook aldus vertaald worden; Wat is dit [dat] gij zo haast gevonden hebt? of, hoe hebt gij dat zo haast gevonden?
21En Izak zeide tot Jakob: Nader toch, dat ik u betaste, mijn zoon! of gij mijn zoon Ezau zelf zijt, of niet. 22Toen kwam Jakob bij, tot zijn vader Izak, die hem betastte; en hij zeide: De stem is Jakobs stem, maar de handen zijn Ezau’s handen.
 De stem Dat is, zij luidt even alsof het Jakobs stem is.
,
 Ezau's Zo ruw alsof het Ezaus handen waren, zoals deze verklaring gedaan wordt vs.23. Hieruit blijkt dat Izak begon te twijfelen of deze zaak richtig toeging; niettemin is God beleid voortgegaan.
23Doch hij kende hem niet, omdat zijn handen harig waren, gelijk zijns broeders Ezau’s handen; en hij zegende hem.
 kende hem Merkelijk door een wonderbaar beleid der voorzienigheid Gods, die boven de blindheid der ogen hem laat overkomen een onwetendheid des verstands, waardoor hij voortvaart met de zegening, hoewel hij Jakobs stem kende, en daarom nog twijfelde, gelijk dit blijkt uit het volgende vers.
24En hij zeide: Zijt gij mijn zoon Ezau zelf? En hij zeide: Ik ben het! 25Toen zeide hij: Stel het nabij mij, dat ik van het wildbraad mijns zoons ete, opdat mijn ziel u zegene. En hij stelde het nabij hem, en hij at; hij bracht hem ook wijn, en hij dronk.
 wildbraad Te weten, wat gij voor mij gevangen en toebereid hebt.
26En zijn vader Izak zeide tot hem: Kom toch bij, en kus mij, mijn zoon!
 kus mij, De kus is bij de ouden in zulke statelijke zegeningen gebruikelijk geweest, tot verering en bewijs van goedwilligheid. Zie onder, Gen 48:10.
27En hij kwam bij, en hij kuste hem; toen rook hij de reuk zijner klederen, en zegende hem; en hij zeide: Zie, de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de Heere gezegend heeft.
 de reuk zijner klederen Waardoor hij zich nog meer verzekerde dat Jakob zijn zoon Ezau was; alsof hij zeide: zijn klederen rieken niet naar den stal der beesten, maar naar het lieflijke veld.
,
 de reuk mijns zoons Dat is, de reuk der klederen mijns zoons.
,
 als de reuk des velds Welke meest veroorzaakt wordt door de gematigheid der lucht, de goedheid van het land, en de kostelijken overvloed van allerlei gewas. De zin is: gelijk de goede reuk ener landstreek een teken is van haar schone gelegenheid, kostelijke vruchten en groten overvloed, alzo is de reuk van de klederen mijns zoons mij een teken van zijne en der zijnen toekomende gelukzaligheid, die bij een uitnemende landbouw zal te vergelijken zijn.
28Zo geve u dan God van den dauw des hemels, en de vettigheid der aarde, en menigte van tarwe en most.
 geve u Dit is niet alleen een wens, maar ook een profetie, die naar de letter niet zozeer in Jakob, als in zijn nakomelingen vervuld zou worden. Niettemin zijn de geestelijke weldaden, daardoor afgebeeld, hem met alle ware gelovigen gemeen geweest.
,
 dauw des Begrijp onder den naam dauw, die in het land Kanaän om de schaarsheid van den regen zeer nodig was, allerlei zegen, die door middel van de lucht en den hemel over het aardrijk komt. Verg. Deu 33:13-14.
,
 vettigheden Dat is, veel goed en kostelijk gewas, uit een goede en vruchtbare landstreek; verg. Deu 8:8, en Deu 32:13-14, en Deu 33:24.
29Volken zullen u dienen, en natiën zullen zich voor u nederbuigen; wees heer over uw broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen! Vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend!
 Volken Deze wens of zegen is voornamelijk vervuld ten tijde van David, Salomo en de koningen van Juda, tot Joram toe. Zie boven, Gen 25:23.
,
 wees heer Gelijk het recht der eerstgeboorte medebrengt. Zie boven, Gen 25:31.
,
 en zo Zie boven, Gen 12:3.
30En het geschiedde, als Izak voleindigd had Jakob te zegenen, zo geschiedde het, toen Jakob maar even van het aangezicht van zijn vader Izak uitgegaan was, dat Ezau, zijn broeder, van zijn jacht kwam.
 even van Hebr. uitgaande was uitgegaan.
31Hij nu maakte smakelijke spijzen toe, en bracht die tot zijn vader; en hij zeide tot zijn vader: Mijn vader sta op en ete van het wildbraad zijns zoons, opdat uw ziel mij zegene. 32En Izak, zijn vader, zeide tot hem: Wie zijt gij? En hij zeide: Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau. 33Toen verschrikte Izak met zeer grote verschrikking, gans zeer, en zeide: Wie is hij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebracht heeft? en ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend; ook zal hij gezegend wezen.
 verschrikte Het Hebr. woord betekent zeer grote vrees en schrik, verenigd met sidderen en beven; gelijk onder, Gen 42:28; Exo 19:16, Exo 19:18. Dezen schrik liet God over hem vallen eensdeels om hem te wederhouden van toornigheid tegen Jakob, anderdeels om hem te doen bedenken dat de uitkomst der gegeven zegening was door zijn besluit en eeuwig voornemen. Zie boven, Gen 25:23.
34Als Ezau de woorden zijns vaders hoorde, zo schreeuwde hij met een groten en bitteren schreeuw, gans zeer; en hij zeide tot zijn vader: Zegen mij, ook mij, mijn vader!
 ook mij, Anders, ik ben ook mijns vaders, of, ik ben ook [uw zoon] mijn vader; alzo vs.38.
35En hij zeide: Uw broeder is gekomen met bedrog, en heeft uw zegen weggenomen.
 met bedrog, De daad van Jakob noemt Izak wel bedrog, gelijk zij in der waarheid was, maar nu verstond hij redelijk dat hij daarvan de oorzaak was, door zijn voorgaande onverstandigheid; gelijk dit blijkt omdat hij volhardde bij hetgeen, wat hij, bedrogen zijnde, gedaan had. Zie boven, vs.23.
,
 uw zegen Dat is, die u van nature toekwam, en dien ik u meende te geven.
36Toen zeide hij: Is het niet omdat men zijn naam noemt Jakob, dat hij mij nu twee reizen heeft bedrogen? mijn eerstgeboorte heeft hij genomen, en zie, nu heeft hij mijn zegen genomen! Voorts zeide hij: Hebt gij dan geen zegen voor mij uitbehouden?
 Is het Waarom hij Jakob genoemd is, is te zien boven, Gen 25:26, te weten, omdat hij zijn broeder Ezau bij de verzenen hield in de geboorte; maar Ezau duidt dezen naam, alsof hij hem den voet gezet of gelicht, dat is, verschalkt en bedrogen had, welke betekenis het Hebr. woord ook lijden kan; zie Jer 17:9.
,
 Mijn eerstgeboorte Dit is vals; want hij had deze hem goedsmoeds verkocht. Zie boven Gen 25:32-33.
,
 mijn zegen De zegen behoorde tot het recht der eerstgeboorte. Dewijl hij nu dit verkocht had, zo kwam de zegen hem niet toe.
37Toen antwoordde Izak, en zeide tot Ezau: Zie, ik heb hem tot een heer over u gezet, en al zijn broeders heb ik hem tot knechten gegeven; en ik heb hem met koorn en most ondersteund; wat zal ik u dan nu doen, mijn zoon?
 broeders Dat is, Ezaus geslacht en nakomelingen.
,
 ondersteund; Dat is, voorzien, gestoffeerd, verzorgd, opdat hij daarvan niet alleen de gemene nooddruft hebbe, maar ook wat hem dienen kan tot bijzondere versterking.
38En Ezau zeide tot zijn vader: Hebt gij maar dezen enen zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader! En Ezau hief zijn stem op, en weende.
 dezen enen Versta door dezen enen zegen, den voornaamsten, waardoor Jakob was verklaard een erfgenaam van het goddelijk verbond en van het land Kanaän.
39Toen antwoordde zijn vader Izak en zeide tot hem: Zie, de vettigheden der aarde zullen uw woningen zijn, en van den dauw des hemels van boven af zult gij gezegend zijn. 40En op uw zwaard zult gij leven, en zult uw broeder dienen; doch het zal geschieden, als gij heersen zult, dan zult gij zijn juk van uw hals afrukken.
 op uw Dat is, door geweld van wapenen zult gij uw volk, land en middelen moeten voorstaan, en daarom een ongerust leven leiden, in het midden van vele oorlogen.
,
 zult uw Zie boven, Gen 25:23.
,
 juk van Zie 2Sa 8:14.
,
 afrukken Zie de vervulling hiervan 2Ki 8:20-22.
41En Ezau haatte Jakob om dien zegen, waarmede zijn vader hem gezegend had; en Ezau zeide in zijn hart: De dagen van den rouw mijns vaders naderen, en ik zal mijn broeder Jakob doden.
 haatte Deze haat is overgeërfd op de kinderen en nakomelingen; Eze 35:5; Amo 1:11; Oba 1:10
,
  zeide in Te weten, bij zichzelven. Hoewel hij het niet alleen gedacht heeft, maar ook met woorden of gebaren geopenbaard, aldus dat het ter oren van zijn moeder gekomen is, gelijk blijkt vs.42.
42Toen aan Rebekka deze woorden van Ezau, haar grootsten zoon, geboodschapt werden, zo zond zij heen, en ontbood Jakob, haar kleinsten zoon, en zeide tot hem: Zie, uw broeder Ezau troost zich over u, dat hij u doden zal.
 Zie, uw Rebekka openbaart haar zoon wat zij verstaan had, aangaande het voornemen van Ezau, om hem tot de reis aan te sporen.
43Nu dan, mijn zoon! hoor naar mijn stem, en maak u op, vlied gij naar Haran, tot Laban, mijn broeder.
 vlied gij Hebr. vlied u, of voor u. Zie boven, Gen 12:1.
,
 Haran, Zie boven, Gen 11:31.
44En blijf bij hem enige dagen, totdat de hittige gramschap uws broeders kere;
 enige dagen, Dat is, enigen tijd. Hebr. ene dagen. Alzo ook onder, Gen 29:20.
,
 hittige Het Hebr. woord betekent een heten en brandenden toorn, zoals deze toorn van Ezau was.
45Totdat de toorn uws broeders van u afkere, en hij vergeten hebbe, hetgeen gij hem gedaan hebt; dan zal ik zenden, en u van daar nemen; waarom zoude ik ook van u beiden beroofd worden op een dag?
 beiden Dat is, van u, indien u Ezau kwam te vermoorden, en van Ezau, indien hij om zijn moord door de overheid gestraft werd, of door enig rechtvaardig oordeel Gods omkwam, of, gelijk Kaïn, van Gods aangezicht verdreven werd.
46En Rebekka zeide tot Izak: Ik heb verdriet aan mijn leven vanwege de dochteren Heths! Indiën Jakob een vrouw neemt van de dochteren Heths, gelijk deze zijn, van de dochteren dezes lands, waartoe zal mij het leven zijn?
 vanwege Hebr. van, of, voor het aangezicht der dochteren Heths, versta, Ezaus vrouwen. Zie boven, Gen 26:34.
Copyright information for DutSVVA