Jeremiah 40

1Het woord, dat van den Heere geschied is tot Jeremia, nadat Nebuzaradan, de overste der trawanten, hem had laten gaan van Rama; als hij hem had laten halen, daar hij met ketenen gebonden was in het midden aller gevangenen van Jeruzalem en Juda, die naar Babel gevankelijk werden weggevoerd.
 woord, De woorden dezer profetie volgen eerst Jer 42:7 , enz. maar hier wordt in het volgende ingevoegd een verhaal van de geschiedenissen, die tot de voorzegde profetie de aanleiding hebben gegeven.
,
 had laten gaan En de andere dingen ook geschied waren, die onder, na Jeremia's loslating, worden verhaald, te weten dat Gedalia verraderlijk was omgebracht en de Joden naar Egypte wilden trekken.
,
 Rama; Zie 1Ki 15:17 .
,
 laten halen, Hebreeuws, genomen had. Zie boven Jer 37:17 ; alzo terstond vs.2.
,
 gevangenen van Jeruzalem en Juda, Hebreeuws, gevangenis, of gevankelijke wegvoering; gelijk elders dikwijls.
2Want de overste der trawanten liet Jeremia halen, en zeide tot hem: De Heere, uw God, heeft dit kwaad over deze plaats gesproken.
 HEERE, uw God, Aldus spreekt een heiden, tot beschaming der Joden. Hieruit blijkt dat de koning van Babel verstaan had wat Jeremia geprofeteerd had; vergelijk boven Jer 39:11 .
,
 kwaad over deze plaats gesproken Ongeluk, ellende, kwaad der straf.
3En de Heere heeft het doen komen, en gedaan, gelijk als Hij gesproken had; want gijlieden hebt gezondigd tegen den Heere, en Zijner stem niet gehoorzaamd; daarom is ulieden deze zaak geschied.
 deze zaak geschied Of, dit woord aan u geschied; dat is, dit woord des Heeren aan u vervuld; vergelijk boven Jer 39:16 .
4Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen, die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht, waarhenen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar.
 Nu dan, Dewijl gij bevonden zijt een waarachtig profeet te zijn.
,
 hand waren; Anders: handen.
,
 goed is in uw ogen Dat is, indien het u behaagt.
,
 oog op u stellen; Zie boven Jer 39:12 .
,
 kwaad is in uw ogen Dat is, u mishaagt, niet bevalt.
,
 voor uw aangezicht, Dat is, staat voor u open; zie Gen 13:9 .
5En dewijl hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft; en woon bij hem in het midden des volks; of overal, waar het in uw ogen recht is te gaan, ga er henen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan.
 hij nog niet zal wederkeren, Namelijk, Gedalia die terstond genoemd wordt, die zo haast niet weder hier zal komen, dat gij daarnaar zoudt dienen te wachten, want hij heeft te Mizpa nog veel te doen. Anders: en dewijl hij [namelijk Jeremia] nog niet was wedergekeerd, [zeide hij, namelijk Nebuzaradan wijders] of keert, enz. met welke weinige tussen ingevoegde woorden zou worden aangewezen, hoe het is bijgekomen dat Jeremia onder andere gevangenen mede geraakt en weggevoerd is, te weten omdat hij zich tevoren nog niet begeven had tot Gedalia, als hij uit het voorhof der gevangenis verlost was, maar was gebleven onder het volk, en alzo mede nevens anderen gevonden en tot hiertoe gebracht; daarom slaat hem Nebuzaradan nu voor dat hij tot Gedalia zou mogen trekken, om onder zijne bescherming verzekerd te zijn. Anders: dewijl hij [te weten Zedekia; door verachting gesproken] niet meer zal wederkeren, enz.
,
 reiskost en een geschenk, Het Hebreeuwse woord betekent zulks eigenlijk; maar wordt algemeen genomen voor dagelijks onderhoud, dat men iemand toelegt, onder Jer 52:34 ; zie wijders Pro 15:17 .
6Alzo kwam Jeremia tot Gedalia, den zoon van Ahikam, te Mizpa; en hij woonde bij hem in het midden des volks, die in het land waren overgelaten.
 Mizpa; Gelegen in het land Benjamins, gelijk sommigen menen. Zie Jdg 10:17 .
7Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden, dat de koning van Babel Gedalia, den zoon van Ahikam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen, en de vrouwen, en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen, die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd;
 oversten der heiren, Dat is, kapiteins, hoplieden; alzo dikwijls in het volgende; vergelijk dit verhaal met 2Ki 25:23 , enz., die in het veld waren; dat is, in het veld zich onthielden.
,
 mannen, Dat is, de krijgslieden, die zij bij zich hadden; alzo vs.8.
,
 armsten des lands, Hebreeuws, armoede, of dunheid des lands. Zie 2Ki 24:14 .
8Zo kwamen zij tot Gedalia te Mizpa, namelijk, Ismaël, de zoon van Nethanja, en Johanan en Jonathan, de zonen van Kareah, en Seraja, de zoon van Tanhumeth, en de zonen van Efai, den Netofathiet, en Jezanja, de zoon eens Maachathiets, zij en hun mannen.
  Ismaël, Zie 2Ki 25:23 .
9En Gedalia, de zoon van Ahikam, den zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Vreest niet van de Chaldeen te dienen; blijft in het land, en dient den koning van Babel, zo zal het u welgaan.
 blijft in het land, Of, woont.
10En ziet, ik woon te Mizpa, om te staan voor het aangezicht der Chaldeen, die tot ons zullen komen; gijlieden dan verzamelt wijn, en zomervruchten, en olie, en doet ze in uw vaten, en woont in uw steden, die gij hebt ingenomen.
  staan voor het aangezicht der Chaldeën, Dat is, om hen te dienen; zie Deu 1:38 , en 1Ki 1:2 .
,
 ingenomen Dat is, genomen tot uwe woonplaatsen.
11Als ook al de Joden, die in Moab, en onder de kinderen Ammons, en in Edom, en die in al die landen waren, hoorden, dat de koning van Babel in Juda een overblijfsel gelaten had; en dat hij Gedalia, den zoon van Ahikam, den zoon van Safan, over hen gesteld had;
 landen waren, Dat is, in de omstreken daaromtrent gevlucht waren.
,
 gelaten had; Of, gesteld, toegelaten. Hebreeuws eigenlijk gegeven.
,
 hen gesteld had; De overgelatenen.
12Zo keerden al de Joden weder uit al de plaatsen, waarhenen zij gedreven waren, en kwamen in het land van Juda tot Gedalia te Mizpa; en zij verzamelden zeer veel wijns en zomervruchten. 13Doch Johanan, de zoon van Kareah, en alle oversten der heiren, die in het veld waren, kwamen tot Gedalia te Mizpa;
 alle oversten der heiren, Uitgenomen Ismaël, van wien in het volgende.
14En zeiden tot hem: Weet gij wel, dat Baälis, de koning der kinderen Ammons, Ismaël, den zoon van Nethanja, uitgezonden heeft, om u aan het leven te slaan? Maar Gedalia, de zoon van Ahikam, geloofde hen niet.
 Weet gij wel, Hebreeuws, weet gij wetende.
,
 aan het leven te slaan? Hebreeuws, om u te slaan [aan] de ziel; dat is, u om het leven te brengen. Zie Deu 19:6 , met de aantekening alzo in Jer 40:15 .
15Johanan nochtans, de zoon van Kareah, sprak tot Gedalia, in het verborgene, te Mizpa, zeggende: Laat mij toch henengaan, en Ismaël, den zoon van Nethanja, slaan, en niemand zal het weten; waarom zou hij u aan het leven slaan, en gans Juda, die tot u vergaderd zijn, verstrooid worden, en het overblijfsel van Juda verloren gaan? 16Maar Gedalia, de zoon van Ahikam, zeide tot Johanan, den zoon van Kareah: Doe deze zaak niet, want gij spreekt vals van Ismaël.
  van Ismaël Of, tegen. Dit was een teken van Gedalia's vroomhartigheid; maar hij had de waarheid van de zaak wel behoorlijk mogen onderzoeken en op zijn hoede zijn om het onheil voor te komen, dat hem daarna van dezen verrader is overkomen. Zie Jer 41 .
Copyright information for DutSVVA