Job 19:13-15

13Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd.
 broeders Versta, zijn vleselijke maagschap, of ook de geestelijke, van welke hij, om de enigheid des geloofs, broederlijke vertroostingen verwacht zou hebben. Zie Gen 13:8 .
,
 zekerlijk, Dat is, zonder enigen twijfel, gelijk het nu blijkende is. Anders, alleen vervreemden zij zich van mij; dat is, dat zij hem geen anderen dienst wisten te bewijzen in zulk een droevigen staat, dat hem te aanschouwen, als niet wetende hem te helpen.
14Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij.
 houden op, Anders, ontbreken; te weten, van mij te bezoeken, te vertroosten en de onderlinge gedienstigheden te bewijzen, die men elkander in zulk een nood schuldig is.
15Mijn huisgenoten en mijn dienstmaagden achten mij voor een vreemde; een uitlander ben ik in hun ogen.
 huisgenoten Of, de inwoners van mijn huis, of die in mijn huis verkeren. Het Hebreeuwse woord schijnt algemeen te zijn, betekenende niet alleen degenen, die in het huis steeds wonen als huisgenoten, maar ook die daarin veel verkeren als goede bekenden.
,
 ben ik Dat is, zij houden en achten mij voor een, die hen niet aangaat en met wien zij niet te doen hebben. Zie boven, Job 18:3 .
Copyright information for DutSVVA