John 2

1En op den derden dag was er een bruiloft te Kana in Galilea; en de moeder van Jezus was aldaar.
 derden dag Namelijk na Zijn vertrek naar Galilea, waarvan Joh 1:44 gesproken wordt.
,
  in Galilea; Dat is, gelegen in Galilea, omtrent drie uren gaans van Nazareth. Het wordt alzo genaamd om te onderscheiden van een ander Kana, gelegen bij de grenzen van Fenicië, in den stam van Aser, Jos 19:28 .
2En Jezus was ook genood, en Zijn discipelen, tot de bruiloft.
 genood Grieks geroepen.
3En als er wijn ontbrak, zeide de moeder van Jezus tot Hem: Zij hebben geen wijn. 4Jezus zeide tot haar: Vrouw, wat heb Ik met u te doen? Mijn ure is nog niet gekomen.
 Vrouw, Zo noemt Christus Zijne moeder, niet uit kleinachting, maar om aan te wijzen dat haar moederlijk gezag, in zaken Zijn ambt aangaande, niet moest gelden, maar alleen Zijn goddelijk beroep.
,
 wat heb Ik met Grieks wat is mij en u. Een Hebreeuwse manier van spreken, met zich brengende ene bestraffing. Zie 2Sa 16:10 , en 2Sa 19:22 .
,
 ure is nog niet Dat is, het is nog de bekwame tijd niet.
5Zijn moeder zeide tot de dienaars: Zo wat Hij ulieden zal zeggen, doet dat. 6En aldaar waren zes stenen watervaten gesteld, naar de reiniging der Joden, elk houdende twee of drie metreten.
 de reiniging der Joden, Dat is, naar de wijze van de reiniging der Joden, waarvan zie Mat 15:2 , en Mat 23:25 ; Mar 7:4 , Mar 7:8 ; Luk 11:39 .
,
  metreten Elke metreet hield, gelijk sommigen rekenen, omtrent honderd en twintig ponden nats, elk pond nu voor een halve pint gerekend zijnde, zou elke metreet houden omtrent vijftien stopen. Zodat de watervaten van twee metreten zouden houden omtrent dertig stopen, en van drie metreten vijf en veertig stopen.
7Jezus zeide tot hen: Vult de watervaten met water. En zij vulden ze tot boven toe. 8En Hij zeide tot hen: Schept nu, en draagt het tot den hofmeester; en zij droegen het.
 hofmeester; Grieks Architriclinos; dat is, de overste van de eetzaal, die bij ons gemeenlijk schaftmeester of hofmeester genaamd wordt.
9Als nu de hofmeester het water, dat wijn geworden was, geproefd had ( en hij wist niet, van waar de wijn was; maar de dienaren, die het water geschept hadden, wisten het), zo riep de hofmeester den bruidegom. 10En zeide tot hem: Alle man zet eerst den goeden wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen; maar gij hebt den goeden wijn tot nu toe bewaard.
 man zet eerst Grieks mens.
,
 wel gedronken Grieks als zij dronken geworden zijn; dat is, door den drank verheugd zijn geworden; want dit woord betekent niet altijd hetgeen eigenlijk dronkenschap genaamd wordt, maar ook een milde nuttiging van den drank, zonder overdaad, tot verheuging. Zie Gen 43:34 ; Hag 1:6 .
11Dit beginsel der tekenen heeft Jezus gedaan te Kana in Galilea, en heeft Zijn heerlijkheid geopenbaard; en Zijn discipelen geloofden in Hem.
 beginsel der Dat is, het eerste van al de wonderen, die Hij ooit in het openbaar gedaan heeft; of het eerste, dat Hij in Galilea gedaan heeft, gelijk men kan afnemen uit Joh 4:46 , Joh 4:54 .
,
 heerlijkheid Dat is, de kracht en majesteit Zijner goddelijke natuur.
,
 geloofden in Hem Dat is, werden daardoor in het geloof versterkt dat Hij de Zoon Gods en de ware Messias was. Want dat zij tevoren al geloofden, blijkt uit Joh 1:41 , Joh 1:46 , Joh 1:50 .
12Daarna ging Hij af naar Kapernaum, Hij, en Zijn moeder, en Zijn broeders, en Zijn discipelen; en zij bleven aldaar niet vele dagen.
 broeders, en Dat is, Zijne bloedverwanten. Zie Mat 12:46 .
13En het pascha der Joden was nabij, en Jezus ging op naar Jeruzalem.
 pascha der Joden Dit was het eerste pascha na Zijnen doop, op hetwelk Hij denzelfden tempel nog eens reinigt omtrent Zijn laatste pascha. Zie Mat 21:12 ; Luk 19:45 .
14En Hij vond in den tempel, die ossen, en schapen, en duiven verkochten, en de wisselaars daar zittende.
 die ossen, Zie hiervan Mat 21:12 .
15En een gesel van touwtjes gemaakt hebbende, dreef Hij ze allen uit den tempel, ook de schapen en de ossen; en het geld der wisselaren stortte Hij uit, en keerde de tafelen om.
 dreef Hij ze Grieks wierp Hij hen allen uit.
,
 het geld der Het Griekse woord betekent klein geld, waarmede het grote geld verwisseld wordt.
16En Hij zeide tot degenen, die de duiven verkochten: Neemt deze dingen van hier weg; maakt niet het huis Mijns Vaders tot een huis van koophandel. 17En Zijn discipelen werden indachtig, dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft mij verslonden.
 verslonden Grieks opgegeten.
18De Joden antwoordden dan, en zeiden tot Hem: Wat teken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet?
 dat Gij deze Of, waarom, dewijl.
19Jezus antwoordde en zeide tot hen: Breekt dezen tempel, en in drie dagen zal Ik denzelven oprichten.
 Breekt dezen tempel, Grieks ontbindt, of ontdoet.
20De Joden zeiden dan: Zes en veertig jaren is over dezen tempel gebouwd, en Gij, zult Gij dien in drie dagen oprichten?
 Zes en veertig Namelijk nadat de Joden uit de Babylonische gevangenis waren wedergekeerd; waarvan zie Ezra 4, 5, 6 en Josefus Antiq. lib.11, cap.1,2,3,4.
21Maar Hij zeide dit van den tempel Zijns lichaams.
 tempel Zijns lichaams Dat is, van Zijn eigen lichaam, of menselijke natuur, in welke de volheid der Godheid lichamelijk als in haar tempel woont, Col 2:9 , en waarvan deze tempel te Jeruzalem een voorbeeld was.
22Daarom, als Hij opgestaan was van de doden, werden Zijn discipelen gedachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had, en zij geloofden de Schrift, en het woord, dat Jezus gesproken had. 23En als Hij te Jeruzalem was, op het pascha, in het feest, geloofden velen in Zijn Naam, ziende Zijn tekenen, die Hij deed.
 geloofden velen in Namelijk met een blote kennis en toestemming, zonder rechten grond en vertrouwen, gelijk blijkt uit vs.24.
24Maar Jezus Zelf betrouwde hun Zichzelven niet, omdat Hij hen allen kende, 25En omdat Hij niet van node had, dat iemand getuigen zou van den mens; want Hij Zelf wist, wat in den mens was.
 wist, wat in Namelijk als waarachtig God en kenner der harten, Rev 2:23 .
Copyright information for DutSVVA