Joshua 7

1Maar de kinderen Israëls overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des Heeren tegen de kinderen Israëls.
 de kinderen Israëls Versta, een van de kinderen Israëls, te weten, Achan. Vergelijk Jdg 12:7.
,
 het verbannene; Dat is, tegen de wet Gods, de verbannen dingen aangaande.
,
 Achan, Hij wordt 1Ch 2:7
,
  Zabdi, Hij wordt ook Simri genoemd, 1Ch 2:6.
,
 het verbannene Zie boven, Jos 6:18-19.
,
 tegen de kinderen Israëls Om de zonde eens mans vertoornt zich God over de ganse gemeente der Israëlieten. Zie Jos 22:20.
2Als Jozua mannen zond van Jericho naar Ai, dat bij Beth-aven ligt, aan het oosten van Beth-el, zo sprak hij tot hen, zeggende: Trekt opwaarts en bespiedt het land. Die mannen nu trokken op en bespiedden Ai.
 Ai, Ai lag op een berg, drie mijlen van Jericho westwaarts, in dat deel des lands Kanaän, hetwelk den stam Benjamin is ten deel gevallen. Er is nog een ander Ai geweest in den stam van Gad, hetwelk de Ammonieten hadden ingenomen, waartegen Jeremia profeteert, Jer 49:3.
3Daarna keerden zij weder naar Jozua, en zeiden tot hem: Dat het ganse volk niet optrekke, dat er omtrent twee duizend mannen, of omtrent drie duizend mannen optrekken, om Ai te slaan; vermoei daarheen al het volk niet; want zij zijn weinige. 4Alzo trokken derwaarts op van het volk omtrent drie duizend man; dewelke vloden voor het aangezicht der mannen van Ai. 5En de mannen van Ai sloegen van dezelven omtrent zes en dertig man, en vervolgden hen van voor de poort tot Schebarim toe, en sloegen hen in een afgang. Toen versmolt het hart des volks, en het werd tot water.
 Schebárim toe, Deze plaats is eerst alzo genoemd na deze nederlaag der Israëlieten. Schebarim betekent brekingen, of verbrekingen, omdat het leger der Israëlieten daar gebroken en vaneen gehouwen is.
6Toen verscheurde Jozua zijn klederen, en viel op zijn aangezicht ter aarde, voor de ark des Heeren, tot den avond toe, hij en de oudsten van Israël; en zij wierpen stof op hun hoofd.
 verscheurde Jozua Tot een teken van grote droefenis en benauwdheid des harten. Zie Gen 37:29.
,
 en zij wierpen Dit plachten de Israëlieten te doen tot een teken van droefenis en verbaasdheid; 1Sa 4:12; 2Sa 13:19; Jon 3:6; Mic 1:10.
7En Jozua zeide: Ach, Heere Heere! waarom hebt Gij dit volk door de Jordaan ooit doen gaan, om ons te geven in de hand der Amorieten, om ons te verderven? Och, dat wij toch tevreden geweest en gebleven waren aan gene zijde van de Jordaan!
 hebt Gij Hebreeuws, passerende doen passeren. Hier schijnt Jozua door menselijke zwakheid, vanwege de geleden schade, wat ter zijde af te treden.
,
 Amorieten, Versta hieronder, al de zeven volken, die het land, den Israëlieten van God beloofd, bezaten.
8Och, Heere! wat zal ik zeggen, nademaal dat Israël voor het aangezicht zijner vijanden den nek gekeerd heeft?
 Och, HEERE Hebreeuws, in mij Heere. Zie Gen 43:20.
9Als het de Kanaänieten, en alle inwoners des lands horen zullen, zo zullen zij ons omsingelen, en onzen naam uitroeien van de aarde; wat zult Gij dan Uw groten Naam doen?
 wat zult Gij Alsof hij zeide: Hoe zult Gij uw groten en heerlijken naam behouden, als de Kanaänieten zullen zeggen dat Gij nu de macht niet meer hebt om ons te beschermen en hen te dempen, gelijk Gij vóór deze meermalen gedaan hebt.
10Toen zeide de Heere tot Jozua: Sta op; waarom ligt gij dus neder op uw aangezicht?
 ligt gij dus neder Hebreeuws eigenlijk: zijt gij nedervallende.
11Israël heeft gezondigd; en zij hebben ook Mijn verbond, hetwelk Ik hun geboden had, overtreden; en ook hebben zij van het verbannene genomen, en ook gestolen, en ook gelogen, en hebben het ook onder hun gereedschap gelegd.
 Israël heeft gezondigd; Dat is, een onder de Israëlieten; te weten, Achan.
,
 Mijn verbond, Dat is, mijn gebod, waartoe zij zich in het verbond verplicht hebben, om hetzelve te onderhouden. Zie boven, Jos 6:18.
,
 het verbannene genomen, Te weten, hetwelk Ik bevolen heb, dat men zou verbannen, Jos 6:18.
,
 gestolen, Te weten, hetgeen men had behoren te brengen in de schatkamer des Heeren, boven, Jos 6:19.
,
 gelogen, Anders, geloochend, ontkend.
12Daarom zullen de kinderen Israëls niet kunnen bestaan voor het aangezicht hunner vijanden; zij zullen den nek voor het aangezicht hunner vijanden keren; want zij zijn in den ban. Ik zal voortaan niet meer met ulieden zijn, tenzij gij den ban uit het midden van ulieden verdelgt.
 zij zijn in den ban Dat is, zij zijn in de straf gevallen, die Ik over deze verbannen volken zou hebben laten komen, dewijl zij zich aan het verbannene vergrepen hebben.
,
 den ban uit het midden Dat is, dengene, die verdiend heeft verbannen te zijn, omdat hij zich aan het verbannene vergrepen heeft. Alzo ook onder, vs.13.
13Sta op, heilig het volk, en zeg: Heiligt u tegen morgen; want alzo zegt de Heere, de God van Israël: Er is een ban in het midden van u, Israël! gij zult niet kunnen bestaan voor het aangezicht uwer vijanden, totdat gij den ban wegdoet uit het midden van u.
 heilig het volk, Dat is, maak dat zich het volk reinige en tot heiligheid schikke, door de ceremoniën van God verordineerd, Exo 19:10.
14Gij zult dan in den morgenstond aankomen naar uw stammen; en het zal geschieden, de stam, welken de Heere geraakt zal hebben, die zal aankomen naar de geslachten, en welk geslacht de Heere geraakt zal hebben, dat zal aankomen bij huisgezinnen, en welk huisgezin de Heere geraakt zal hebben, dat zal aankomen man voor man.
 geraakt zal hebben, Hebreeuws, gevat, of, gevangen; te weten, door het lot, hetwelk de Heere regeert; Pro 16:33. Zie 1Sa 14:41; Jon 1:7.
,
 huisgezinnen, Hebreeuws, huizen
,
 man voor man Hebreeuws, met mannen.
15En het zal geschieden, die geraakt zal worden met den ban, die zal met vuur verbrand worden, hij en al wat hij heeft; omdat hij het verbond des Heeren overtreden heeft, en omdat hij dwaasheid in Israël gedaan heeft.
 met den ban, Dat is, met het verbannen, gestolen goed.
,
 met vuur Te weten, nadat hij eerst ter dood toe zal gestenigd zijn. Zie Num 15:30, Num 15:35.
,
 dwaasheid Dat is, een schendig stuk, of schandelijkheid. Aldus wordt Gen 34:7 het schofferen van Dina genoemd, en het schenden van de Levietische vrouw Jdg 20:6.
16Toen maakte zich Jozua des morgens vroeg op, en deed Israël aankomen naar zijn stammen; en de stam van Juda werd geraakt. 17Als hij het geslacht van Juda deed aankomen, zo raakte hij het geslacht van Zarchi. Toen hij het geslacht van Zarchi deed aankomen, man voor man, zo werd Zabdi geraakt;
 het geslacht van Juda Dat is, stam, of elk geslacht van dien.
,
 man voor man, Hebreeuws, bij mannen; dat is, naar de huisgezinnen der vaderen, niet hoofd bij hoofd, iedereen, gelijk vs.18.
18Welks huisgezin als hij deed aankomen, man voor man, zo werd Achan geraakt, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda. 19Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon! Geef toch den Heere, den God van Israël, de eer, en doe voor Hem belijdenis; en geef mij toch te kennen, wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet.
 Geef toch den HEERE, Hebreeuws, stel. Toen Achan zijn begane misdaad beleed, zo gaf hij God de eer, dat Hij hem recht getroffen had.
20Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar, ik heb tegen den Heere, den God Israëls, gezondigd, en heb alzo en alzo gedaan.
 alzo en alzo gedaan Te weten, gelijk de Heere gesproken heeft, vs.11.
21Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed, en tweehonderd sikkelen zilvers, en een gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen; en ik kreeg lust daartoe, en ik nam ze; en zie, zij zijn verborgen in de aarde, in het midden mijner tent, en het zilver daaronder.
 schoon Hebreeuws, goed
,
 Babylonisch overkleed, Hebreeuws, een mantel van Sinear. Zie Gen 10:10.
,
 tweehonderd sikkelen zilvers, Dit is de helft van den prijs, waarvoor Abraham de dubbele spelonk van Efron gekocht heeft, doende de twee honderd gemene sikkelen vijftig rijksdaalders.
,
 tong, Een langwerpig en breedachtig stuk goud, hebbende het fatsoen van een tong, het zij wat het ook moge geweest zijn.
,
 daaronder Te weten, onder den Babylonischen mantel.
22Toen zond Jozua boden henen, die tot de tent liepen; en ziet, het lag verborgen in zijn tent, en het zilver daaronder.
 het lag verborgen Te weten, het goed. Of hij, te weten, de mantel.
23Zij dan namen die dingen uit het midden der tent, en zij brachten ze tot Jozua en tot al de kinderen Israëls; en zij stortten ze uit voor het aangezicht des Heeren.
 voor het aangezicht des HEEREN Dat is, voor de tent der samenkomst, waar de ark, een heilig teken der tegenwoordigheid des Heeren was; want deze ganse handeling is in een algemene samenkomst des volks geschied.
24Toen nam Jozua, en gans Israël met hem, Achan, den zoon van Zerah, en het zilver, en het sierlijk overkleed, en de gouden tong, en zijn zonen, en zijn dochteren, en zijn ossen, en zijn ezelen, en zijn vee, en zijn tent, en alles wat hij had; en zij voerden ze naar het dal Achor.
 den zoon van Zerah, Dat is, neEf. Zie vs.1.
,
 het dal Achor Dat is, het dal der beroerte; naderhand alzo genaamd, vanwege deze geschiedenis, vs.26.
25En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De Heere zal u beroeren te dezen dage! En gans Israël stenigde hem met stenen, en zij verbrandden hen met vuur, en zij overwierpen hen met stenen.
 beroerd? Van het woord beroeren, zie 1Ki 18:17.
,
 hem met stenen, Te weten, Achan; versta hierbij ook al de zijnen, gelijk vs.26.
26En zij richtten over een groten steenhoop, zijnde tot op dezen dag. Alzo keerde zich de Heere van de hittigheid Zijns toorns. Daarom noemde men den naam dier plaats het dal van Achor, tot dezen dag toe.
 noemde men den naam dier plaats Anders, noemde; te weten, Jozua.
,
 het dal van Achor, Dat is, het dal der beroerte; omdat het ganse volk van Israël hier beroerd en bedroefd was geworden vanwege Achans diefstal, en omdat hij ook door deze schrikkelijke straf daarin was beroerd, vs.25.
Copyright information for DutSVVA