Judges 10

1Na Abimelech nu stond op, om Israël te behouden, Thola, een zoon van Pua, zoon van Dodo, een man van Issaschar; en hij woonde te Samir, op het gebergte van Efraïm.
 stond op, Van God [gelijk de andere richters] daartoe bijzonderlijk verwekt zijnde. Alzo vs.3.
,
 behouden, Om Israël na Abimélechs dood in vrede en welstand te herstellen en te beschermen tegen allen, die hen zouden mogen willen beroeren, bespringen of onderdrukken.
,
 Issaschar; Een van de allerkleinste stammen.
,
 Samir, Te onderscheiden van een ander Samir, gelegen op het gebergte in Juda, aan de uiterste grenzen van Kanaän; Jos 15:48.
2En hij richtte Israël drie en twintig jaren; en hij stierf, en werd begraven te Samir. 3En na hem stond op Jaïr, de Gileadiet; en hij richtte Israël twee en twintig jaren.
 Gileadiet; Uit het land Gilead, gelegen aan de oostzijde der Jordaan. Zie Gen 31:21, Gen 31:48; Num 32, en Jos 17:1, Jos 17:5.
4En hij had dertig zonen, rijdende op dertig ezelveulens, en die hadden dertig steden, die zij noemden Havvoth-jair, tot op dezen dag, dewelke in het land van Gilead zijn.
 ezelveulens, Zie boven, Jdg 5:10.
,
 Havvôth-jaïr, Of, Jaïrs hoeven, vlekken. Alzo genoemd door hun vader Jaïr, of naar den vorigen Jaïr, waarvan te zien is Num 32:41; Deu 3:14. Misschien is deze Jaïr een nakomeling van den voorgaanden geweest.
5En Jaïr stierf, en werd begraven te Kamon.
 Kamon Een stad, gelegen aan het noorden van het gebergte Gileads, in het land Basan, toebehorende aan den halven stam van Manasse.
6Toen voeren de kinderen Israëls voort te doen, dat kwaad was in de ogen des Heeren, en dienden de Baäls, en Astharoth, en de goden van Syrië, en de goden van Sidon, en de goden van Moab, en de goden der kinderen Ammons, mitsgaders de goden der Filistijnen; en zij verlieten den Heere, en dienden Hem niet.
 voeren de kinderen Israëls voort Telkens van kwaad tot erger voortgaande, gelijk blijkt uit het volgende.
,
 Astharôth, Zie boven, Jdg 2:13.
7Zo ontstak de toorn des Heeren tegen Israël; en Hij verkocht hen in de hand der Filistijnen, en in de hand der kinderen Ammons.
 verkocht hen Dat is, Hij gaf hen, of leverde hen over in de macht, enz. Zie boven, Jdg 2:14.
8En zij onderdrukten en vertraden de kinderen Israëls in datzelve jaar; achttien jaren, onderdrukten zij al de kinderen Israëls, die aan gene zijde van de Jordaan waren, in het land der Amorieten, dat in Gilead is.
 onderdrukten en vertraden de kinderen Israëls Of, overweldigden, verbraken verwreven. Anders, zij hadden onderdrukt en vertreden
,
 datzelve jaar; Toen zij tot deze gruwelijke afgoderij vervielen, den Heere zo dikwijls dankende voor den langdurigen vrede, dien Hij hun verleend had.
,
 achttien jaren Anders, zijnde het achttiende jaar, [te weten] alle, enz.
,
 Gilead is Zie boven, vs.3.
9Daartoe togen de kinderen Ammons over de Jordaan, om te krijgen, zelfs tegen Juda, en tegen Benjamin, en tegen het huis van Efraïm; zodat het Israël zeer bang werd. 10Toen riepen de kinderen Israëls tot den Heere, zeggende: Wij hebben tegen U gezondigd, zo omdat wij onzen God hebben verlaten, als dat wij de Baäls gediend hebben. 11Maar de Heere zeide tot de kinderen Israëls: Heb Ik u niet van de Egyptenaren, en van de Amorieten, en van de kinderen Ammons, en van de Filistijnen, 12En de Sidoniërs, en Amalekieten, en Maonieten, die u onderdrukten, toen gij tot Mij riept, alsdan uit hun hand verlost?
 Maonieten, Hebreeuws, Maon. Er was een stad van dien naam in het zuiden van Juda, bij de woestijn Maon. Zie Jos 15:55. Anders, den inwoners [des lands].
13Nochtans hebt gij Mij verlaten, en andere goden gediend; daarom zal Ik u niet meer verlossen.
 zal Ik u niet meer verlossen Hebreeuws, Ik zal niet toedoen of voortgaan om ulieden te verlossen. Dit dreigt de Heere onder conditie indien zij zich niet van harte bekeerden, verlatende alle afgoderij en den waren God alleen dienende, gelijk het volgende uitwijst.
14Gaat henen, roept tot de goden, die gij verkoren hebt; laten die u verlossen, ter tijd uwer benauwdheid.
 Gaat henen, Dit is een manier van spreken, genoemd ironie of bespotting, alsof God zeide: Ziet en ondervindt of de goden, die gij voor dezen hebt aangebeden, u zullen verlossen.
15Maar de kinderen Israëls zeiden tot den Heere: Wij hebben gezondigd; doe Gij ons, naar alles, wat goed is in Uw ogen; alleenlijk verlos ons toch te dezen dage!
 goed is in Uw ogen; Dat is, naar uw believen, welgevallen.
16En zij deden de vreemde goden uit hun midden weg, en dienden den Heere. Toen werd Zijn ziel verdrietig over den arbeid van Israël.
 vreemde goden uit hun midden weg, Hebreeuws, de goden der vreemden; dat is, der heidenen, die van God en Israël vervreemd waren.
,
 verdrietig Of, beangstigd, benauwd. Hebreeuws eigenlijk, verkort afgemaaid. Dit wordt menselijker wijze en bij gelijkenis door God gezegd. Vergelijk Exo 6:8; Num 21:4; onder, Jdg 16:16, en Job 21:4, enz.
,
 arbeid van Israël Of, moeite, dat is, ellende, lijden, verdriet, die hun werden aangedaan en waarin hun zielen arbeidden.
17En de kinderen Ammons werden bijeengeroepen, en legerden zich in Gilead; daarentegen werden de kinderen Israëls vergaderd, en legerden zich te Mizpa.
 Gilead; Zie boven, vs.3.
,
 kinderen Israëls vergaderd, Zijnde na hun bekering getroost en gesterkt van den Heere, die Jeftha tot hun verlosser verwekt heeft. Zie Jdg 11.
,
 Mizpa Gelegen op of aan het gebergte van Gilead. Zie Gen 31:49, en onder, Jdg 11:11, Jdg 11:29. Er zijn meer andere plaatsen geweest van dezen naam, omdat het Hebreeuwse woord ook betekent een hoogte, of anderszins bekwame plaats waar men wacht kan houden en ver van zich zien. Zie van een land Mizpa, Jos 11:3, gelegen onder den berg Hermon, aan de zee. Van Mizpa in Juda, Jos 15:38; en in Benjamin, Jos 18:26; en Mizpa der Moabieten, 1Sa 22:3. Zie ook 1Ki 15:22; Neh 3:7, Neh 3:15, Neh 3:19; Jer 40:6; Hos 5:1.
18Toen zeide het volk, de oversten van Gilead, de een tot den ander: Wie is de man, die beginnen zal te strijden tegen de kinderen Ammons? die zal tot een hoofd zijn over alle inwoners van Gilead.
 oversten van Gilead, De oudsten des volks. Zie onder, Jdg 11:5.
,
 de een tot den ander Hebreeuws, de man tot zijn naaste.
,
 Wie is de man, De zin is: Die dat zal doen, zal een krijgsoverste of richter wezen over alle Israëlieten, die in Gilead wonen. Zie zulk een manier van vragen Deu 20:5-6, enz.; Psa 34:13-14, en elders.
Copyright information for DutSVVA