Luke 19

1En Jezus, ingekomen zijnde, ging door Jericho.
 ingekomen zijnde, Namelijk in de stad. Zie Luk 18:35 .
,
 Jericho Van de ligging van deze stad zie Mar 10:46 .
2En zie, er was een man, met name geheten Zacheüs; en deze was een overste der tollenaren, en hij was rijk;
 overste der tollenaren, In elke provincie en stad waren verscheidene tollenaars, onder welken een de opperste was, die de tollen aan de Romeinen moest verantwoorden. Zie dergelijke bij Josefus Antiq.lib.12 cap.4.
3En zocht Jezus te zien, wie Hij was; en kon niet vanwege de schare, omdat hij klein van persoon was.
 van persoon was Grieks statuur, of lengte.
4En vooruitlopende, klom hij op een wilden vijgeboom, opdat hij Hem mocht zien; want Hij zou door dien weg voorbijgaan.
 wilden vijgeboom, Grieks Sycomoraea; dit was een boom in Syrië en Egypte, hebbende de grootte en bladeren van een moerbeziënboom, en vruchten als vijgen, doch zonder pitten. Plin.lib.13, cap.7.
5En als Jezus aan die plaats kwam, opwaarts ziende, zag Hij hem, en zeide tot hem: Zacheüs! haast u, en kom af; want Ik moet heden in uw huis blijven.
 blijven Dat is, herbergen, gelijk vs.7 verklaard wordt.
6En hij haastte zich en kwam af, en ontving Hem met blijdschap.
 met blijdschap Grieks blijde zijnde.
7En allen, die het zagen, murmureerden, zeggende: Hij is tot een zondigen man ingegaan, om te herbergen.
 te herbergen Grieks uit te spannen; ene wijze van spreken genomen van het uitspannen der paarden, als men voor de herberg komt.
8En Zacheüs stond, en zeide tot den Heere: Zie, de helft van mijn goederen, Heere, geef ik den armen; en indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, dat geef ik vierdubbel weder.
 door bedrog ontvreemd heb, Of, door vals aanbrengen, of beschuldigen, afgenomen heb. Zie Luk 3:14 .
,
 vierdubbel weder Namelijk volgens de wet der straf over de dieverij; Exo 22:1 ; 2Sa 12:6 .
9En Jezus zeide tot hem: Heden is dezen huize zaligheid geschied, nademaal ook deze een zoon van Abraham is.
 huize zaligheid geschied, Dat is, huisgezin; alzo de huisvader in Christus gelovende, het gehele huisgezin in het verbond ook gerekend wordt, volgens de belofte Gen 17:7 ; Act 2:39 , en Act 16:15 , Act 16:33 , tenzij dat zij door hunne ongelovigheid deze genade verwerpen.
,
 een zoon van Abraham is Namelijk niet alleen naar het vlees, maar ook naar de belofte; Rom 9:8 .
10Want de Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, dat verloren was. 11En als zij dat hoorden, voegde Hij daarbij, en zeide een gelijkenis; omdat Hij nabij Jeruzalem was, en omdat zij meenden, dat het Koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden.
 het Koninkrijk Gods Namelijk hetwelk zij zich inbeeldden een werelds koninkrijk te zullen zijn.
12Hij zeide dan: Een zeker welgeboren man reisde in een ver gelegen land, om voor zichzelven een koninkrijk te ontvangen, en dan weder te keren.
 man reisde in een ver gelegen land, Grieks mens. Door dezen welgeboren man verstaat Hij zichzelven; door de dienstknechten Zijne discipelen, en voornamelijk de leraars; door deze burgers de hardnekkige Joden; door het vergelegen land den hemel; door de ponden de geestelijke gaven; door het wederkomen Zijn laatste komst om te oordelen, en door het geven der steden de geestelijke en eeuwige beloning.
13En geroepen hebbende zijn tien dienstknechten, gaf hij hun tien ponden, en zeide tot hen: Doet handeling, totdat ik kome.
 ponden, Grieks Mna, in het Latijn mina; welke gerekend wordt op zestig gemene sikkels, of honderd en twintig denariën of drachmen zilvers; zie Eze 45:12 ; en wat een denarie doet, zie Mat 18:28 . Zo men deze mina wil verstaan van goud, zo bedraagt zij zoveel meer als het goud meer waard is dan het zilver.
14En zijn burgers haatten hem, en zonden hem gezanten na, zeggende: Wij willen niet, dat deze over ons koning zij. 15En het geschiedde, toen hij wederkwam, als hij het koninkrijk ontvangen had, dat hij zeide, dat die dienstknechten tot hem zouden geroepen worden, wien hij het geld gegeven had; opdat hij weten mocht, wat een iegelijk met handelen gewonnen had.
 zeide, Dat is, beval.
,
 het geld gegeven had; Grieks het zilver.
16En de eerste kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft tien ponden daartoe gewonnen. 17En hij zeide tot hem: Wel, gij goede dienstknecht, dewijl gij in het minste getrouw zijt geweest, zo heb macht over tien steden.
 macht over tien steden Of, gebied.
18En de tweede kwam, en zeide: Heer, uw pond heeft vijf ponden gewonnen.
 gewonnen Grieks gemaakt.
19En hij zeide ook tot dezen: En gij, wees over vijf steden. 20En een ander kwam, zeggende: Heer, zie hier uw pond, hetwelk ik in een zweetdoek weggelegd had;
 zweetdoek weggelegd had; Of, neusdoek, of linnen doek.
21Want ik vreesde u, omdat gij een straf mens zijt; gij neemt weg, wat gij niet gelegd hebt, en gij maait, wat gij niet gezaaid hebt. 22Maar hij zeide tot hem: Uit uw mond zal ik u oordelen, gij boze dienstknecht! Gij wist, dat ik een straf mens ben, nemende weg, wat ik niet gelegd heb, en maaiende, wat ik niet gezaaid heb. 23Waarom hebt gij dan mijn geld niet in de bank gegeven, en ik, komende, had hetzelve met woeker mogen eisen?
 bank gegeven, Grieks tafel; dat is, dengenen, die tafel bank houden, om geld op wissel of winst uit te geven.
,
 woeker mogen eisen? Dat is, winst. Niet dat de Heere onbehoorlijken woeker zou prijzen, maar dat hij daarmede wil leren dat men zijne gaven tot winst en stichting van onze naasten en tot Gods eer moet besteden. Zie dergelijke Mat 25:27 .
24En hij zeide tot degenen, die bij hem stonden: Neemt dat pond van hem weg, en geeft het dien, die de tien ponden heeft. 25En zij zeiden tot hem: Heer, hij heeft tien ponden. 26Want ik zeg u, dat een iegelijk, die heeft, zal gegeven worden; maar van degene, die niet heeft, van dien zal genomen worden ook wat hij heeft.
 dat een iegelijk, Deze rede past niet op het naaste, maar op vs.24, waarvan zie Mat 13:12 .
27Doch deze mijn vijanden, die niet hebben gewild, dat ik over hen koning zoude zijn, brengt ze hier, en slaat ze hier voor mij dood.
 deze mijn vijanden, Hierdoor worden de hardnekkige Joden verstaan, die vs.24 zijne burgers genaamd worden, en door hunne wederspannigheid zijne vijanden waren geworden.
,
 slaat ze hier voor mij dood Grieks slacht hen.
28En dit gezegd hebbende, reisde Hij voor hen heen, en ging op naar Jeruzalem.
 voor hen heen, Of, voor henen; om zijne gewilligheid en vrijmoedigheid in het aangaan van Zijn lijden te betonen.
29En het geschiedde, als Hij nabij Beth-fage en Bethanië gekomen was, aan den berg, genaamd den Olijfberg, dat Hij twee van Zijn discipelen uitzond,
  Beth-fage Hoe ver deze plaatsen van Jeruzalem gelegen waren, zie Mat 21:1 .
,
 den Olijfberg, Grieks der olijven; namelijk berg.
30Zeggende: Gaat henen in dat vlek, dat tegenover is; in hetwelk inkomende, zult gij een veulen gebonden vinden, waarop geen mens ooit heeft gezeten; ontbindt hetzelve, en brengt het.
 een veulen gebonden vinden, Namelijk van ene ezelin met hare moeder; zie Mat 21:2 ; Mar 11:2 .
31En indien iemand u vraagt: Waarom ontbindt gij dat, zo zult gij alzo tot hem zeggen: Omdat het de Heere van node heeft. 32En die uitgezonden waren, heengegaan zijnde, vonden het, gelijk Hij hun gezegd had. 33En als zij het veulen ontbonden, zeiden de heren van hetzelve tot hen: Waarom ontbindt gij het veulen? 34En zij zeiden: De Heere heeft het van node. 35En zij brachten hetzelve tot Jezus. En hun klederen op het veulen geworpen hebbende, zetten zij Jezus daarop.
 brachten hetzelve tot Jezus Grieks leidden het.
,
 klederen op het veulen geworpen hebbende, Dat is, opperklederen of mantels.
,
 zij Jezus daarop Namelijk velen uit de schare, Mar 11:8 .
36En als Hij voort reisde, spreidden zij hun klederen onder Hem op den weg. 37En als Hij nu genaakte aan den afgang des Olijfbergs, begon al de menigte der discipelen zich te verblijden, en God te loven met grote stemme, vanwege al de krachtige daden, die zij gezien hadden;
 der discipelen zich te verblijden, Namelijk zo die Hem gevolgd waren, als die Hem uit Jeruzalem tegemoet gekomen waren, Joh 12:12-13 .
,
 de krachtige daden, Grieks de krachten.
38Zeggende: Gezegend is de Koning, Die daar komt in den Naam des Heeren! Vrede zij in den hemel, en heerlijkheid in de hoogste plaatsen!
 Gezegend is de Koning, Zie hiervan Mat 21:9 .
,
 Vrede zij in den hemel, Dat is, God zij bevredigd en verzoend met de mensen, door de komst van dezen koning, en daardoor verheerlijkt.
39En sommigen der Farizeën uit de schare zeiden tot Hem: Meester, bestraf Uw discipelen. 40En Hij, antwoordende, zeide tot hen: Ik zeg ulieden, dat, zo deze zwijgen, de stenen haast roepen zullen. 41En als Hij nabij kwam, en de stad zag, weende Hij over haar, 42Zeggende: Och, of gij ook bekendet, ook nog in dezen uw dag, hetgeen tot uw vrede dient! Maar nu is het verborgen voor uw ogen.
 dezen uw dag, Namelijk op welken ik nu voor de laatste reis tot u kom, en u waarschuw, tot uw behoud en zaligheid. Dit is een afgebroken rede, waarop moet worden verstaan: hoe gelukkig zoudt gij dan zijn? of iets dergelijks.
43Want er zullen dagen over u komen, dat uw vijanden een begraving rondom u zullen opwerpen, en zullen u omsingelen, en u van alle zijden benauwen;
 vijanden Namelijk de Romeinen. Zie de vervulling hiervan bij Josefus, van de Joodse oorlogen in het zesde Boek.
,
 een begraving rondom Of, wat van uitgegraven aarde opgeworpen.
44En zullen u tot den grond nederwerpen, en uw kinderen in u; en zij zullen in u den enen steen op den anderen steen niet laten; daarom dat gij den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt.
 kinderen in u; Dat is, inwoners, gelijk Mat 23:37 .
,
 den tijd uwer bezoeking niet bekend hebt Namelijk in welke u door de predikatie des Evangelies de genade Gods nu wordt aangeboden.
45En gegaan zijnde in den tempel, begon Hij uit te drijven degenen, die daarin verkochten en kochten, 46Zeggende tot hen: Er is geschreven: Mijn huis is een huis des gebeds; maar gij hebt dat tot een kuil der moordenaren gemaakt.
 Mijn huis is een huis des gebeds; Dat is, de tempel.
47En Hij leerde dagelijks in den tempel; en de overpriesters, en de Schriftgeleerden, en de oversten des volks zochten Hem te doden.
 de oversten des volks Grieks de eerste, of voornaamste.
,
 te doden Grieks verderven, of vernielen.
48En zij vonden niet, wat zij doen zouden; want al het volk hing Hem aan, en hoorde Hem.
 hing Hem aan, Grieks hing van Hem; dat is, hing Hem aan; of was zeer begerig om Hem te horen.
Copyright information for DutSVVA