Psalms 78

1Een onderwijzing van Asaf. O mijn volk! neem mijn leer ter oren; neigt ulieder oor tot de redenen mijns monds.
 onderwijzing Zie Psa 32:1 .
,
 Asaf Zie Psa 50:1 .
2Ik zal mijn mond opendoen met spreuken; ik zal verborgenheden overvloediglijk uitstorten, van ouds her;
 spreuken; Hebr. Spreuk. Zie 1Ki 4:32 , en van het opendoen des monds Job 33:2 .
,
 verborgenheden Gelijk ene fontein zal ik uitgieten, of uitborrelen, scherpzinnige, treffelijke en aanmerkelijke spreuken en zaken, die in voortijden geschied zijn, waarin verborgenheden vervat zijn. Zie van het Het Hebr. woord [dat ook raadselen betekent] Jdg 14:12 ; 1Ki 10:1 ; Mat 13:35 , en voorts van het andere Hebr. woord, dat uitborrelen betekent, Psa 19:3 .
3Die wij gehoord hebben en weten ze, en onze vaders ons verteld hebben. 4Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren, en Zijn sterkheid, en Zijn wonderen, die Hij gedaan heeft.
 loffelijkheden Hebr. lof, of prijs, in het getal van velen, dat in onze taal niet gebruikelijk is en een twijfelachtigen zin zou geven. Versta hierdoor Gods loffelijke daden, gelijk het volgende verklaart.
5Want Hij heeft een getuigenis opgericht in Jakob, en een wet gesteld in Israël; die Hij onzen vaderen geboden heeft, dat zij ze hun kinderen zouden bekend maken; 6Opdat het navolgende geslacht die weten zou, de kinderen, die geboren zouden worden; en zouden opstaan, en vertellen ze hun kinderen; 7En dat zij hun hoop op God zouden stellen, en Gods daden niet vergeten, maar Zijn geboden bewaren; 8En dat zij niet zouden worden gelijk hun vaders, een wederhorig en wederspannig geslacht; een geslacht, dat zijn hart niet richtte, en welks geest niet getrouw was met God.
 richtte, Naar des Heeren wil, of om God te dienen en te vrezen. Zie 2Ch 12:14 .
9(De kinderen van Efraïm, gewapende boogschutters, keerden om ten dage des strijds.)
 De kinderen Dewijl in het volgende verhaald worden de wonderen, die God gedaan heeft voor de ogen van de vaderen dezer Efraïmieten, zo kan men dit passen op de historie 1Sa 4 waarvan de Israëlieten [onder wie die van Efraïm de voornaamste en machtigste waren, in wier land ook de ark te Silo was, 1Sa 4:3-4 ] , van de Filistijnen geslagen zijn, en de vlucht moesten nemen, en de ark weggevoerd werd; 1Sa 4:10-11 . Verg. onder vs.60-62, 67. Sommigen verstaan het van den ondergang des rijks en de wegvoering der tien stammen door de Assyriërs, omdat door Efraïm de tien stammen bij de profeten dikwijls worden verstaan. Zie Isa 7:5 , 17; Hos 12:1 , en Hos 13:1 , enz., en voorts 2Ki 17 en Hos 10:11 , Hos 10:14 . Anderen duiden op 1Ch 7:21-22 .
10Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet. 11En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. 12Voor hun vaderen had Hij wonder gedaan, in Egypteland, in het veld van Zoan.
 veld Dat is, in de landouwen, of het landschap Zoan, zijnde een zeer oude en vermaarde koninklijke hoofdstad in Egypte. Zie Num 13:22 ; Isa 19:13 , en Isa 30:3-4 .
13Hij kliefde de zee, en deed er hen doorgaan; en de wateren deed Hij staan als een hoop. 14En Hij leidde hen des daags met een wolk, en den gansen nacht met een licht des vuurs. 15Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, en drenkte hen overvloedig, als uit afgronden.
 afgronden Dat is, zo overvloedig, alsof het uit diepe wateren ware geweest.
16Want Hij bracht stromen voort uit de steenrots, en deed de wateren afdalen als rivieren. 17Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, verbitterende den Allerhoogste in de dorre wildernis. 18En zij verzochten God in hun hart, begerende spijs naar hun lust.
 lust Hebr. ziel. Zie Psa 27:12 .
19En zij spraken tegen God, zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? 20Ziet, Hij heeft den rotssteen geslagen, dat er wateren uitvloeiden, en beken overvloediglijk uitbraken, zou Hij ook brood kunnen geven? Zou Hij Zijn volke vlees toebereiden? 21Daarom hoorde de Heere, en werd verbolgen; en een vuur werd ontstoken tegen Jakob, en toorn ging ook op tegen Israël;
 de HEERE Dat is, Hij lette hierop gelijk een rechter, of, Hij betoonde metterdaad, dat Hij het gehoord en daarop gelet had. Alzo vs.59.
,
 verbolgen; Menselijk en bij gelijkenis van God gesproken.
,
 vuur Zie Job 31:12 .
22Omdat zij in God niet geloofden, en op Zijn heil niet vertrouwden. 23Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende;
 gebood Of geboden had, en zo in het volgende, dat is, Hij beschikte aldaar door zijne regering.
,
 deuren Figuurlijke manier van spreken. Verg. 2Ki 7:2 , 2Ki 7:19 .
24En regende op hen het Man om te eten, en gaf hun hemels koren.
 man om Zie Exo 16:15 .
,
 hemels Dat uit de lucht nederviel en als koren kon gemalen worden en voor koren strekken. Zie Num 11:8 .
25Een iegelijk at het brood der Machtigen; Hij zond hun teerkost tot verzadiging.
 machtigen; Dat is,der engelen, alzo genoemd vanwege de macht en kracht, die zij van God ontvangen hebben om grote dingen in het werk te stellen, inzonderheid tot dienst zijner uitverkorenen. Zie Psa 103:20 ; Heb 1:14 . Het man wordt der engelen brood genoemd, omdat God het door hun dienst afzond, of uit den hemel [der engelen woonstede] gaf, of vanwege zijne uitnemendheid; gelijk tongen der engelen; dat is, allerlieflijkste, 1Co 13:1 .
26Hij dreef den oostenwind voort in den hemel, en voerde den zuidenwind aan door Zijn sterkte;
 hemel, Dat is,lucht.
27En regende op hen vlees als stof, en gevleugeld gevogelte als zand der zeeën;
 stof In zulk een menigte en overvloed.
,
 gevogelte Te weten, kwakkelen.
28En deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen.
 zijns Alzop nochtans, dat het ook verre buiten het leger gevallen is; zie Num 11:31 . Hij noemt Israël Gods leger, omdat Hij Heere, Hoofd, Koning en Leidsman daarvan was.
,
 woningen Dit kan men verstaan van Gods tabernakel, waarin verscheidene woningen waren; of van de woningen des volks, die Gods woningen zouden kunnen genoemd worden, om reden gelijk het leger Gods leger.
29Toen aten zij, en werden zeer zat; zodat Hij hun hun lust toebracht.
 lust Dat is, overvloed van zulke spijs als hun gelust had.
30Zij waren nog niet vervreemd van hun lust; hun spijs was nog in hun mond,
 vervreemd Dat is, zij hadden hun lust nauwelijks geboet., de lust was hun nog niet vergaan.
31Als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, en de uitgelezenen van Israël nedervelde.
 vetsten Dat is, aanzienlijkste, rijkste, sterkste, welgesteldste, lijvigste. Verg. Jdg 3:29 . Hebr. vettigheden.
,
 uitgelezenen Anders, jongelingen. Alzo vs.63.
32Boven dit alles zondigden zij nog, en geloofden niet, door Zijn wonderen.
 nog, Murmureerden al wederom. Zie Num 14 , Num 15 , Num 16 .
,
 door Zijn wonderen Verg. Deu 1:32 . Dat is, zij vertrouwden God niet, hoewel Hij al deze wonderen deed.
33Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid, en hun jaren in verschrikking.
 ijdelheid Zie Num 14:28-29 , Num 14:33-35 .
34Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg; 35En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser. 36En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong.
 vleiden Of, gaven Hem goede, of schone woorden; alsof zij meenden Hem te bedriegen. Zie van het Hebr. woord Jdg 14:15 .
37Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond. 38Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, en verdierf hen niet; maar wendde dikwijls Zijn toorn af, en wekte Zijn ganse grimmigheid niet op.
 verzoende Dat is, Hij liet de tijdelijke straf na, of hield haar op, ten aanzien der huichelaars, en vergaf hun, volgens zijn genadeverbond om de verzoening van den Messias, ten aanzien der uitverkorenen.
,
 verdierf Zie van het Hebr. woord Jdg 20:21 .
,
 dikwijls Hebr. Hij vermenigvuldigde af te keren, of af te wenden, enz.
,
 ganse Om hen ganselijk en ten enemale te vernielen.
39En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.
 vlees Zie Psa 56:5 .
,
 wind, Verg. Jam 4:14 .
40Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn, deden Hem smart aan in de wildernis!
 smart Zie Gen 6:6 .
41Want zij kwamen alweder, en verzochten God, en stelden den Heilige Israëls een perk.
 kwamen Of, zij verzochten God wedeRom.
,
  Heilige Zie Psa 71:22 .
,
 een perk Of, bepaalde Hem, dat is, zij wilden Hem perk en maat stellen, zijn goddelijke almacht en regering als binnen zekere palen besluiten, alsof Hij niet anders moest of kon doen dan hetgeen zij wilden of verstonden Hem mogelijk te zijn; zij wilden Hem [gelijk men zegt] meesteren.
42Zij dachten niet aan Zijn hand, aan den dag, toen Hij hen van den wederpartijder verloste;
 hand, Dat is, zijne mogenheid, die Hij betoond had in het verlossen van zijn volk.
,
 wederpartijder Of, van benauwdheid.
43Hoe Hij Zijn tekenen stelde in Egypte, en Zijn wonderheden in het veld van Zoan;
 Zoan Gelijk boven vs.12.
44En hun vloeden in bloed veranderde, en hun stromen, opdat zij niet zouden drinken. 45Hij zond een vermenging van ongedierte onder hen, dat hen verteerde, en vorsen, die hen verdierven.
 vorsen, Hebr. den vors.
46En Hij gaf hun gewas den kruidworm, en hun arbeid den sprinkhaan.
 arbeid Dat is, de landvruchten, die zij bearbeid hadden.
47Hij doodde hun wijnstok door den hagel, en hun wilde vijgebomen door vurigen hagelsteen.
 doodde Dat is, deed hen uitgaan en versterven.
,
 vurigen Het Hebr. woord wordt alleenlijk hier gevonden. Sommigen menen dat het vuur onder den hagel vermengd [ Exo 9:24-25 ] , alzo genoemd, omdat het alles, waar het op viel of [om zo te spreken] zich legerde, doorsneed en verteerde.
48Ook gaf Hij hun vee den hagel over, en hun beesten aan de vurige kolen.
 gaf Of, Hij besloot onder den hagel, enz. dat zij onder het geweld des hagels waren, gelijk een besloten en gevangen man, die nergens kan uitkomen. Alzo vs.50, 62.
,
 vurige Of, vurige vonken; dat is, de vurige bliksemstralen. Verg. 2Sa 22:9 , 2Sa 22:13 .
49Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, verbolgenheid, en verstoordheid, en benauwdheid, met uitzending der boden van veel kwaads.
 hittigheid Dat is, zeer heftige en zware plagen en straffen, voortkomende uit zijn toorn. Zie Job.21:30; en zie Eze 7:3 , met de aantekening.
,
 boden Hierdoor verstaan sommigen verdervende engelen; anderen Mozes en Aäron, door wie God Farao deze plagen liet aanzeggen.
,
 veel Hebr. der kwaden; dat is, van veel kwaads of ongeLucas
50Hij woog een pad voor Zijn toorn; Hij onttrok hun ziel niet van den dood; en hun gedierte gaf Hij aan de pestilentie over.
 woog Op de weegschaal zijner gerechtigheid, wegende tegen elkander zijn straffen en hunne verdiensten; gelijk God pleegt voort te gaan in straffen, gelijk de mensen voortgaan in zonden en hardnekkigheid. Zie Lev 26:21 , Lev 26:23-24 , Lev 26:27-28 .
,
 gedierte Anders, hunleven; gelijk Job 33:18 , Job 33:22 , Job 33:28 .
51En Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, het beginsel der krachten in de tenten van Cham.
 beginsel Of, eerstelingen. Zie Gen 49:3 .
,
 tenten In de woningen van Egypte, in het Hebr. genoemd Mitsrajim, naar den naam van Chams zoon. Zie Gen 10:6 .
52En Hij voerde Zijn volk als schapen, en leidde hen, als een kudde, in de woestijn. 53Ja, Hij leidde hen zeker, zodat zij niet vreesden; want de zee had hun vijanden overdekt.
 zee De Schelfzee, de Rode zee.
54En Hij bracht hen tot de landpale Zijner heiligheid, tot dezen berg, dien Zijn rechterhand verkregen heeft.
 landpale Te weten, Kanaän. verg Exo 15:13 , Exo 15:17 . Dat is, zijn heilige landpale. Of, de landpale van zijn heiligdom.
,
 berg, Namelijk Zion, gelijk vs.68. Anders, dit gebergte, verstaande het Joodse land, dat met bergen omsingeld was.
55En Hij verdreef voor hun aangezicht de heidenen, en deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, en deed de stammen Israëls in hun tenten wonen.
 vallen Dat is, Hij gaf hun Kanaän in als een erflot, en liet hun het land bij lotingen uitdelen. Zie Num 34:2 , enz.; Jos 14
,
  snoer Zie Deu 32:9 ; Psa 16:5-6 .
,
 hunner Der Israëlieten.
56Maar zij verzochten en verbitterden God, den Allerhoogste, en onderhielden Zijn getuigenissen niet.
 Maar Dit ziet op de zonde, die Israël in Kanaän gekomen zijnde, bedreven heeft ten tijde der richters. Zie vs.59,60, enz., en voorts Deu 6:16 .
,
 getuigenissen Dat is, zijne wetten en geboden. Zie Num 1:50 ; Deu 4:45 .
57En zij weken terug, en handelden trouwelooslijk, gelijk hun vaders; zij zijn omgekeerd, als een bedriegelijke boog.
 vaders; In de woestijn gedaan hadden.
,
 bedriegelijke Hebr. een boog des bedrogs; die den bout achterwaarts schiet en niet voorwaarts naar het wit, of die den schutter kwetst, of anderzins in des schutters hand zich omkeert, en niet, of onrecht schiet. Alzo Hos 7:16 .
58En zij verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden.
 toorn Verg. Deu 32:21 .
,
 hoogten Waar zij afgoderij bedreven naar de wijze der heidenen; zie Lev 26:30 ; Deu 12:2 , enz.
,
 ijver Zie Exo 20:5 .
59God hoorde het en werd verbolgen, en versmaadde Israël zeer.
 hoorde Verg. boven vs.21.
60Dies verliet Hij den tabernakel te Silo, de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen.
 Silo, Zie 1Sa 4:4 , 1Sa 4:11 ; Jer 7:14 , en Jer 26:6 , Jer 26:9 .
,
 mensen De Israëlieten, die hier slechts mensen genoemd worden om uit te drukken de grote genade Gods, dat Hij onder ellendige mensen zijne woning opricht.
61En Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, en Zijn heerlijkheid in de hand des wederpartijders.
 sterkte Dat is, de ark des verbonds, bij welke God zijne hulp en macht voor zijn volk betoonde; zie 2Ch 6:41 ; Psa 132:5 , Psa 132:8 ; deze werd hier ook genoemd de heerlijkheid, of eerlijkheid, sierlijkheid Gods, gelijk 1Sa 4:21 . Sommigen verstaan door zijne sterkte de sterke mannen en helden van Gods volk.
,
 wederpartijders Te weten, der Filistijnen; 1Sa 4:11 .
62En Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, en werd verbolgen tegen Zijn erfenis. 63Het vuur verteerde hun jongelingen, en hun jonge dochters werden niet geprezen.
 vuur Gods toorn, door het zwaard en woeden der Filistijnen.
,
 hun Hebr, zijne; te weten, van het volk Israël; alzo in het volgende.
,
 geprezen Te weten, met bruiloftsliedjes, gelijk in huwelijken en bruiloften placht te geschieden; dat is, zij werden niet heerlijk en blijdelijk uitgehuwelijkt. Hierop wordt ook gezien Jer 7:34 , en Jer 16:9 , en Jer 25:10 .
64Hun priesters vielen door het zwaard, en hun weduwen weenden niet.
 priesters Dit kan men bijzonderlijk verstaan van de zonen van den hogepriester Eli; 1Sa 4:11 .
,
 weduwen Door verbaasdheid en schrik, vanwege de overgrote algemene ellenden, die hunne zinnen van het gewone alzo aftrokken, dat zij daarop niet konden denken, of daartoe gewoonlijk tijd vinden. Zie 1Sa 4:19-20 ; Job 27:15 ; Eze 24:23 .
65Toen ontwaakte de Heere, als een slapende, als een held, die juicht van den wijn.
 ontwaakte Die scheen te slapen toen de Filistijnen de overhand hadden en de ark wegvoerden. Verg. Psa 44:24 .
,
 van den wijn Door een milden dronk wijns versterkt, moedig en onbeschroomd zijnde om zijnen vijand aan te grijpen. Anders, [opstaande] van de wijn; dat is, gelijk een sterk man, die den wijn uitgeslapen hebbende met groot getier zijne sterkte betoont, daar hij in zijn diepen slaap gans niets scheen te vermogen.
66En Hij sloeg Zijn wederpartijders aan het achterste; Hij deed hun eeuwige smaadheid aan.
 wederpartijders De Filistijnen. Zie 1Sa 5:6 enz., en 1Sa 6:4-5 , 1Sa 6:11 , 1Sa 6:15 , 1Sa 6:17 .
,
 eeuwige Hebr. smaadheid der eeuwigheid.
67Doch Hij verwierp de tent van Jozef, en den stam van Efraïm verkoos Hij niet.
 tent Den tabernakel, die te Silo in den stam Efraïm was, heeft Hij aldaar niet willen laten blijven, of zijne ark aldaar weder laten verblijven. Den tabernakel, die te Silo in den stam van Efraïm was, heeft Hij aldaar niet willen laten blijven, of zijne ark aldaar weder laten verblijven.
68Maar Hij verkoos den stam van Juda, den berg Sion, dien Hij liefhad. 69En Hij bouwde Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde, die Hij gegrond heeft in eeuwigheid.
 heiligdom Dat is, den tempel, door Salomo. Zie 1Ki 6 .
,
 hoogten, Zo hoog als de hoge paleizen, en zo vast als de aarde, die voor altoos onbewegelijk is.
70En Hij verkoos Zijn knecht David, en nam hem van de schaapskooien; 71Van achter de zogende schapen deed Hij hem komen, om te weiden Jakob, Zijn volk, en Israël, Zijn erfenis.
 zogende Anders, dragende.
,
  weiden Zie 2Sa 5:2 .
72Ook heeft hij hen geweid naar de oprechtheid zijns harten, en heeft hen geleid met een zeer verstandig beleid zijner handen.
 zeer Hebr. met verstanden zijner palmen; dat is, Hij heeft het rijk geregeerd met grote wijsheid en voorzichtigheid.
Copyright information for DutSVVA