Zechariah 1

1In de achtste maand, in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des Heeren tot Zacharia, den zoon van Berechja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:
 de achtste maand, Dit was twee maanden nadat Haggaï begonnen was te prediken; Hag 1:1 .
,
  Daríus, Van den koning van Perzië ie Ezr 4:24 .
,
  Beréchja, Alzo wordt hij in het Hebr. genoemd, doch bij de Grieken Barachias. Sommigen menen dat deze dezelfde is, van wien gesproken wordt Mat 23:35 . Anderen houden hen voor verscheiden; verg. 2Ch 24:21 , met de aantekening aldaar. Zie breder van de personen in dit vers genoemd Ezr 5:1 .
,
 den profeet, Of, van den profeet.
2De Heere is zeer vertoornd geweest tegen uw vaderen.
 zeer vertoornd geweest Hebr. met toorn, vertoornd.
3Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de Heere der heirscharen: Keert weder tot Mij, spreekt de Heere der heirscharen, zo zal Ik weder tot ulieden keren, zegt de Heere der heirscharen.
 Keert weder tot Mij, God keert zich tot ons als Hij ons doet gevoelen de vrucht onzer gebeden. Wij keren ons tot den Heere als wij in waar geloof en met hartelijk berouw onzer zonden zijne genade verzoeken; doch dit hebben wij van onszelven niet, maar God de Heere moet het ons geven, gelijk er staat Jer 31:18 . Heere, bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn.
4Weest niet als uw vaderen, tot dewelke de vorige profeten riepen, zeggende: Alzo zegt de Heere der heirscharen: Bekeert u toch van uw boze wegen, en uw boze handelingen; maar zij hoorden niet, en zij luisterden niet naar Mij, spreekt de Heere.
 Weest niet als uw vaderen, Te weten, in onbekeerlijkheid. Zie 2Ch 36:15-16 .
,
 de vorige profeten riepen, Die vóór de Babylonische gevangenschap geprofeteerd hebben.
,
 luisterden niet naar Mij, Zij luisterden niet naar hetgeen Ik hun door mijne profeten liet aanzeggen.
5Uw vaderen, waar zijn die? En de profeten, zullen zij in eeuwigheid leven?
 waar zijn die? Alsof Hij zeide: Zij zijn wel niet meer voorhanden, gij behoordet u evenwel aan hen te spiegelen. Zie 1Co 10:5-6 .
,
 zullen zij Anders: leven zij in eeuwigheid? Dat is, al zijn die vorige profeten dood, zo blijven evenwel hunne profetieën voor altoos. Zie vs.6, en verg. 2Pe 1:15 . Anderen vertalen en verklaren die woorden aldus, als zijnde de woorden der boze mensen: maar de profeten [die hen berispt hebben] hebben die altijd geleefd? Waar zijn die nu ook? Zij zijn immers ook al gestorven.
,
 in eeuwigheid leven? Dat is, altijd.
6Nochtans Mijn woorden en Mijn inzettingen, die Ik Mijn knechten, den profeten, geboden had, hebben zij uw vaders niet getroffen? zodat zij wederkerende zeiden: Gelijk als de Heere der heirscharen gedacht heeft ons te doen, naar onze wegen en naar onze handelingen, alzo heeft Hij met ons gedaan.
 geboden had, Te weten, dat zijze het volk verkondigen zouden.
,
 hebben zij uw vaders niet getroffen? Dat is, zijn die straffen hun niet overkomen, waarmede Ik hen gedreigd had? Ja zij. Derhalve hadt gijlieden u aan hen behoren te spiegelen.
,
 Gelijk als de HEERE der heirscharen Dit hebben zij gesproken door overtuiging van hunne conscientie, als hen de Heere gestraft heeft zo met andere plagen, als inzonderheid met de Babylonische gevangenschap, waarmede Hij hen meermalen gedreigd had; verg. Psa 106:6 .
7Op den vier en twintigsten dag, in de elfde maand ( die de maand Schebat is), in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des Heeren tot Zacharia, den zoon van Berechja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:
 de maand Schebat is Meest overeenkomende met onzen Januari, als hebbende de maan, die op het einde van januari komt en op het begin van Februari. Zodat deze profetie omtrent drie maanden op de voorgaande gevolgt is.
,
  Beréchja, Hebr. Berechjahu.
8Ik zag des nachts, en ziet, een Man rijdende op een rood paard, en Hij stond tussen de mirten, die in de diepte waren; en achter Hem waren rode, bruine en witte paarden.
 een Man rijdende Dit was de Zoon Gods in de gedaante van een man. Doch anderen menen dat het een geschapen engel geweest is. Christus heeft meermalen voor een korten tijd de gedaante van een man aangenomen, gelijk Eze 1:26 , en Eze 40:3 ; Dan 7:13 .
,
 op een rood paard, Hiermede wordt aangewezen dat de Zoon Gods als een vuur zijne vijanden verteert; of, gelijk het anderen verstaan, de zonden van zijn volk; zie Isa 63:1-3 .
,
 Hij stond tussen de mirten, Of, hij hield stil onder de mirten. Door de mirten worden afgebeeld de gelovigen, die voor God groenen en een lieflijken reuk geven, gelijk de mirtebomen; en door het stilstaan van dezen man wordt betekent de gerede en altijd-tegenwoordige hulp en bijstand des Heeren.
,
 die in de diepte waren; Dat is, in een diepe, vochtige plaats; waarmede afgebeeld wordt de toestand van het Joodse volk, hetwelk te dien tijde ten dele nog in de Babylonische gevangenschap was, ten dele in het land, in grote onrust.
,
 achter Hem waren Te weten, achter dien man, die op het rode paard zat.
,
 rode, bruine en witte paarden Rode, bruine, witte paarden, op welke engelen zaten, die den Heere Christus dienden, vs.10. En dit betekent allerlei dienaars des Heeren, die Hem dienen om zijne oordelen uit te voeren, hetzij om zijne kinderen te verlossen, of om hunne vijanden te straffen.
9En Ik zeide: Mijn Heere! wat zijn deze? Toen zeide tot mij de Engel, Die met mij sprak: Ik zal u tonen, wat deze zijn.
 wat zijn deze? Of, wie zijn deze? Te weten, die achter u zijn. De zin is: Wat heeft het te beduiden dat dezen te paard achter u staan?
,
 met mij sprak Anders: in mij, gelijk eigenlijk de Hebr. woorden luiden, betekenende een inwendige openbaring der dingen, die hij uitwendig gezien had. Alzo onder vs.13,14, en Zech 2:3 , en Zech 4:1, Zech 4:4-5, en Zech 5:5, Zech 5:10, en Zech 6:4. Zie ook Num 12:2 ; en 2Sa 23:2 , en Hos 1:2 , enz.
,
 wat deze zijn Of, wie dezen zijn; dat is, wat zij voorhebben.
10Toen antwoordde de Man, Die tussen de mirten stond, en zeide: Deze zijn het, die de Heere uitgezonden heeft, om het land te doorwandelen.
 de HEERE Dat is, God de Vader, want de Zoon Gods spreekt hier.
,
 uitgezonden heeft, Of, uitgezonden had; want zij hadden toen het land doorgetrokken en waren wederom gekomen.
,
 om het land te doorwandelen Om te zien en te merken hoe het overal toeging, en den Heere daarvan bericht te komen doen. Dit wordt als bij gelijkenis gesproken, ziende op de wijze en het gebruik der koningen, die hunne dienaren overal uitzenden. Verg. Job 1:7 , en Job 2:2 . Gode onze Heere zijn alle dingen bekend; Psa 113:6 ; Jer 23:24 ; Heb 4:13 . Nochtans belieft het Hem de engelen te gebruiken, om van zijne wijsheid en regering te getuigen.
11En zij antwoordden den Engel des Heeren, Die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben het land doorwandeld, en ziet, het ganse land zit en het is stil.
 antwoordden Antwoorden is hier, en elders meer te zeggen spreken, of beginnen te spreken, gelijk onder vs.12, en elders.
,
 den Engel des HEEREN, Dat is, Christus den Heere, die de overste is over al de engelen.
,
 het land doorwandeld, Te weten, het land van Chaldea. Anders: de aarde; dat is alle landen.
,
 het ganse land Dat is, alle inwoners van het land, gelijk af te leiden is uit vs.15. Of, het ganse land, uitgezonderd het arme Joodse land, hetwelk van zijne vijanden jammerlijk werd verwoest en bedorven; of uitgezonderd de Joden, die lange jaren in Babel zijn gevangen geweest en nog veel aanstoot lijden.
,
 zit en het is stil Dat is, de Babylonieërs en andere natiën hebben rust en vrede.
12Toen antwoordde de Engel des Heeren, en zeide: Heere der heirscharen! hoe lang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem, en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt, deze zeventig jaren?
 den Engel des HEEREN, Christus Jezus, de Voorbidder en Middelaar zijne kerk bij zijn hemelsen Vader, welke kerk in beroerte en vervolging was terwijl alle andere landen rondom haar in rust waren.
,
 Jeruzalem, Onder Jeruzalem en Juda moet men hier verstaan de kerk Gods, hoewel dit ook naar de letter te verstaan is.
,
 deze zeventig jaren? Hieruit nemen sommigen af dat Zacharia dit gesproken heeft kort na het einde van de Babylonische gevangenschap, uit welke de Joden door het voorbidden van Christus zijn verlost geworden; de tijd nu vervuld zijnde, waarvan geschreven staat 2Ch 36:14-15 , 2Ch 36:21 ; Jer 25:3-5 , Jer 25:12 , en Jer 29:10 .
13En de Heere antwoordde den Engel, Die met mij sprak, goede woorden, troostelijke woorden.
 met mij sprak, Of, in mij. Zie boven vs.9, en versta dat de Heere, dat is God de Vader, tot den Zoon, en de Zoon tot den profeet sprak van de liefde Gods tot zijne kerk, en den toorn over hare vijanden, gelijk breder gezegd wordt in vs.14,15.
,
 goede woorden, Dat is, vriendelijke, aangename, zoete woorden.
,
 troostelijke woorden Te weten, troostelijk voor zijne kerk.
14En de Engel, Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende: Alzo zegt de Heere der heirscharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een groten ijver.
 over Jeruzalem en over Sion Te weten, om hetzelve te verlossen, uit de handen hunner vijanden; zie Isa 9:6 ; Jer 31:20 ; Zep 1:16 , en onder 8:2. Ofschoon de Heere een tijdlang zijn hulp en bijstand aan zijne kerk onthouden had, nochtans beminde Hij haar als een vader zijne kinderen, of een man zijne vrouw, en Hij heeft haar ter bekwamer tijd gered uit allen nood en wederwaardigheid.
15En Ik ben met een zeer groten toorn vertoornd tegen die geruste heidenen; want Ik was een weinig toornig, maar zij hebben ten kwade geholpen.
 tegen die geruste heidenen; Dat is, tegen de Chaldeën of Babyloniërs en hunne aanhangers, die nu in rust en vrede zitten, middelerwijl mijn volk geplaagd wordt. Zie vs.11.
,
 toornig, Te weten, op het Joodse volk; Alsof God zeide: Zij zien niet op mijn wil of voornemen, die was mijn volk vaderlijk te kastijden om het tot boete en bekering te brengen, maar al hun doen en trachten strekt daarheen om mijn volk ganselijk te verderven en uit te roeien; zie Isa 10:7 , en Isa 47:6 ; zie ook Psa 83:4-5 ; Jer 30:11 ; Eze 25:3 , Eze 25:6 .
16Daarom zegt de Heere alzo: Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen; Mijn huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de Heere der heirscharen, en het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden.
 het richtsnoer Gelijk de timmerlieden doen als zij een nieuw gebouw zullen maken. De zin is: Jeruzalem zal weder herbouwd worden, de vijanden mogen daartegen doen al wat zij kunnen. Dit is volbracht door het beleid en de aandrijving van Nehemia. Verg. Neh 2:3-4 , enz., en Hag 1:13 . Onder de opbouwing van de stad Jeruzalem worden ook den godzaligen beloofd alle geestelijke genaden en weldaden.
17Roep nog, zeggende: Alzo zegt de Heere der heirscharen: Mijn steden zullen nog uitgespreid worden vanwege het goede; want de Heere zal Sion nog troosten, en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.
 Roep nog, Anders: predik verder.
,
 Mijn steden zullen nog uitgespreid worden Dat is, de steden van Juda zullen te eng zijn, zij zullen moeten vergroot worden.
,
 vanwege het goede; Dat is, vanwege den groten en overvloedigen zegen, dien de Heer hun geven zal. Geestelijkerwijze dit genomen zijnde, betekent het dat God zijne kerk zo zou zegenen en doen aanwassen, dat het Joodse land te eng zou wezen om haar te bevatten, maar dat zij met hare gaven door de ganse wereld zou verspreid worden. Verg. Isa 49:18 , enz., en het gehele boek van de Handelingen der Apostelen.
,
 verkiezen Te weten, tot zijn volk. De zin is: Hij zal hen zo overvloedig met allerlei goed zegenen, dat het genoegzaam blijken zal dat God hen tot zijn volk verkoren heeft; inzonderheid zal Hij hen zegenen met herstelling van den waren godsdienst.
18En ik hief mijn ogen op, en zag; en ziet, er waren vier hoornen.
 vier hoornen Betekenende de volken en natiën, die vijandelijk het volk Gods bestreden en aanstieten van alle hoeken en gewesten der aarde. Zie vs.19.
19En ik zeide tot den Engel, Die met mij sprak: Wat zijn deze? En Hij zeide tot mij: Dat zijn de hoornen, welke Juda, Israël en Jeruzalem verstrooid hebben.
 Wat zijn deze? Waarvan zijn deze hoornen een teken? Wat beduiden zij?
,
 Dat zijn de hoornen, Dat is, die betekenen de Babyloniërs en andere machtige natiën, die het met hen houden.
20En de Heere toonde mij vier smeden.
 smeden Of, timmerlieden. Dit betekent ook de volken en natiën, die als medearbeiders Gods zijn, die God de Heere uit alle hoeken der wereld vergaderen zou, om die sterke hoornen, dat is om de vijanden van Gods kerk te breken en te vernielen, dewijl zij den opbouw van den tempel en de kerk Gods verhinderden.
21Toen zeide ik: Wat komen die maken? En Hij sprak, zeggende: Dat zijn de hoornen, die Juda verstrooid hebben, zodat niemand zijn hoofd ophief; maar deze zijn gekomen om die te verschrikken, om de hoornen der heidenen neder te werpen, welke den hoorn verheven hebben tegen het land van Juda, om dat te verstrooien.
 die te verschrikken, Te weten, hoornen, dat is koninkrijken.
,
 de hoornen der heidenen Dat is, het geweld, macht, koninkrijk te verstoren.
,
 welke den hoorn verheven hebben Dat is, die het land Juda met krijgsmacht overvallen en overheerd habben. Verg. Eze 34:21 .
Copyright information for DutSVVA