1 Macc 2

1In die dagen trad Mattatias op, een zoon van Johannes en kleinzoon van Sjimon. Hij was priester uit het geslacht van Jojarib te Jerusalem, maar woonde in Modin. 2Hij had vijf zonen: Johannes met de bijnaam Gaddi 3Sjimon met de bijnaam Tassi 4Judas die Makkabeër genoemd werd 5Elazar met de bijnaam Hauran, en Jonatan, die ook Affoes heette. 6Toen hij nu de gruwelen in Juda en Jerusalem aanschouwde 7sprak hij: Wee mij! Waartoe werd ik geboren, Nu ik de ondergang van mijn volk aanschouw, de ruïne der heilige stad; Nu ik machteloos zit, terwijl zij aan den vijand wordt overgeleverd En het heiligdom in de handen van vreemden valt. 8Haar tempel werd als een onteerde man, Nu haar heerlijke vaten als buit zijn geroofd. 9Haar kinderen werden in haar straten vermoord, Haar jongemannen door het vijandig zwaard. 10Is er nog een volk, dat niet over haar heerste, En dat geen beslag heeft gelegd op een deel van de buit? 11Al haar sieraden zijn haar ontnomen; Die vroeger vrij was, werd een slavin. 12Ziet eens, hoe ons heiligdom, ons juweel, Hoe onze trots is verwoest, En hoe de heidenen het hebben onteerd! 13Waartoe leven wij nog? 14Mattatias en zijn zonen scheurden hun klederen, hulden zich in boetezakken en waren diep bedroefd. 15Op zekere dag verschenen er ook koninklijke beambten in Modin, om de stad tot afval en tot offeren te dwingen. 16Vele Israëlieten liepen naar hen over, maar Mattatias en zijn zonen bleven standvastig. 17Daarom spraken de koninklijke beambten Mattatias hierover aan, en zeiden tot hem: In deze stad zijt gij een der leiders; ge staat hoog in aanzien en hebt grote invloed; bovendien staan uw zonen en uw familie achter u. 18Treed gij dus het eerst naar voren, en doe wat de koning beveelt; alle volken hebben het reeds gedaan, en de mannen uit Juda met die in Jerusalem zijn achtergebleven, eveneens. Dan zult gij en uw zonen tot de vrienden van den koning worden gerekend, en goud, zilver en veel andere eregeschenken ontvangen. 19Maar Mattatias antwoordde met luider stem: Al gehoorzamen hem alle volken in het rijksgebied van den koning, al valt iedereen van de godsdienst zijner vaderen af en voegt zich naar het bevel van den koning 20ik, mijn zonen en mijn familie blijven trouw aan het verbond onzer vaderen! 21Wij denken er niet aan, de wet te verzaken en haar geboden. 22Nooit gehoorzamen wij aan het bevel van den koning; van onze godsdienst wijken we niet af, niet rechts en niet links! 23Maar nauwelijks had hij uitgesproken, of er trad een jood voor aller ogen naar voren, om volgens het bevel van den koning een offer te brengen op het altaar van Modin. 24Toen Mattatias dit zag, ontstak hij in heilige woede, en heel zijn wezen kwam in opstand. Hij gaf de vrije loop aan zijn rechtmatige toorn, sprong vooruit, en sloeg hem neer bij het altaar. 25Tegelijkertijd doodde hij den koninklijken beambte, die het offer had doorgedreven, en vernielde het altaar. 26Zo kwam hij op voor de wet, evenals Pinechas tegen Zimri, den zoon van Sjalloem. 27Nu liet Mattatias met luider stem in de stad afkondigen: Iedereen die het opneemt voor de wet en trouw blijft aan het verbond, volge mij! 28Daarop vluchtte hij met zijn zonen naar het gebergte, en ze lieten have en goed in de stad. 29Toen trokken er velen, die naar recht en gerechtigheid snakten, naar de woestijn, en bleven daar wonen 30met vrouwen, kinderen en vee, omdat de nood te hoog was geklommen. 31Maar zodra de koninklijke beambte en de bezetting, die zich te Jerusalem in de Davidstad ophield, te weten waren gekomen, dat velen van hen, die het koninklijk bevel in de wind hadden geslagen, naar de holen in de woestijn waren gevlucht 32trokken ze hen met een groot leger achterna, haalden hen in en omsingelden hen. Doch eerst op de sabbat gingen ze tot de aanval over 33en riepen hun toe: Nu is het genoeg; komt er uit! Als gij u onderwerpt aan het bevel van den koning, blijft gij in leven! 34Men riep hun terug: Wij komen er niet uit; wij onderwerpen ons niet aan het bevel van den koning, en willen nog minder de sabbat schenden. 35Nu vielen ze hen onmiddellijk aan. 36Maar de anderen verweerden zich niet; ze wierpen geen enkele steen naar hen, en sloten zelfs de holen niet af. 37Ze riepen: We willen allen sterven met een rein geweten! Hemel en aarde zijn onze getuigen, dat gij ons wederrechtelijk vermoordt. 38Zij vielen hen dus op sabbat aan, en ongeveer duizend mannen, vrouwen en kinderen vonden de dood met het vee. 39Toen Mattatias en zijn vrienden dit vernamen, betreurden ze hen diep. 40Maar ze zeiden ook tegen elkander: Wanneer wij allen doen als onze broeders, en ons leven en onze wet niet tegen de heidenen verdedigen dan zullen ze ons al heel gauw van de aarde verdelgen. 41Nog diezelfde dag maakten ze dan ook het besluit: We grijpen iedereen aan, die ons aanvalt op sabbat, en laten ons niet tot den laatsten man uitmoorden, zoals onze broeders, die in de holen gedood zijn. 42Nu sloot zich ook een groep chasidéen bij hen aan; het waren dappere Israëlieten, die allen met hart en ziel voor de wet opkwamen. 43Ook allen, die voor de nood moesten vluchten, sloten zich bij hen aan, en versterkten hun macht. 44Zo vormden zij een legerschare, en In hun verbittering sloegen zij de goddelozen neer, En de afvalligen in hun woede! De rest wist zich te redden, door naar de heidenen te vluchten. 45Nu trokken Mattatias en zijn vrienden overal rond, en vernielden de altaren. 46En wanneer ze ergens binnen het gebied van Israël een onbesneden kind ontdekten, lieten zij het desnoods met geweld besnijden; 47die zich hooghartig verzetten, joegen ze er uit. Hun werk werd met goede uitslag bekroond: 48ze beschermden de wet tegen heidenen en koningen, en gaven de goddelozen geen kans. 49Toen de tijd aanbrak, dat Mattatias zou sterven, sprak hij tot zijn zonen: Nu hebben trots en geweld de overhand, Het is een tijd van verwoesting en grimmige woede. 50Strijdt dus, mijn kinderen, voor de wet, En geeft uw leven voor het verbond onzer vaderen. 51Denkt aan het werk van uw vaderen, Dat zij bij hun leven hebben verricht: Dan valt u grote eer ten deel, En eeuwige roem! 52Toonde Abraham zich niet trouw in de beproeving, En werd hem dit niet tot gerechtigheid gerekend? 53In zijn nood hield Josef vast aan de wet, En hij werd heer van Egypte. 54Pinechas, onze vader, was een voorbeeld van ijver; Daarom werd hem een priesterschap voor eeuwig beloofd. 55Omdat Josuël zijn plicht vervulde, Werd hij rechter in Israël. 56Omdat Kaleb voor het volk heeft getuigd, Kreeg hij een erfdeel in bezit. 57David ontving voor zijn vroomheid De koningstroon voor altijd. 58Omdat Elias voor de wet had geijverd, Werd hij in de hemel opgenomen. 59Ananja, Azarja en Misjaël werden door hun geloof Voor de vuurdood behoed. 60De onschuld van Daniël Redde hem uit de muil van de leeuwen. 61Zo kunt gij nagaan van geslacht tot geslacht, Dat niemand, die op God vertrouwt, het onderspit delft. 62Weest dus niet bang voor het dreigen van den goddeloze; Want zijn pracht vervuilt en valt de wormen ten prooi. 63Vandaag nog is hij hoog verheven, Morgen niet eens meer te vinden; Tot zijn stof keert hij terug, En met zijn plannen is het gedaan. 64Dus kinderen, weest moedig, en staat pal voor de wet, Want daarin alleen ligt uw roem! 65En omdat ik weet, dat uw broer Sjimon een man is met doorzicht, moet gij altijd naar hem luisteren; hij zal uw vader zijn. 66Maar Judas de Makkabeër moet uw legeraanvoerder zijn, omdat hij van jongsaf een dapper held is geweest; hij moet de leiding nemen in de oorlog tegen de heidenen. 67Verzamelt dan allen, die de wet onderhouden, om u heen, en neemt wraak voor uw volk. 68Vergeldt de heidenen wat ze ons deden, en houdt vast aan de wet en haar geboden. 69Daarna zegende hij hen, en ging tot zijn vaderen. 70Hij stierf in het jaar 146, en werd in het familiegraf te Modin begraven. Heel Israël hield over hem een plechtige rouwklacht.
Copyright information for NlCanisius1939