Sir 14

1Gelukkig de mens dus, wiens mond hem niet aanklaagt, En wiens hart geen beschuldiging tegen hem uit; 2Gelukkig de mens, wiens geweten geen verwijten doet, Want zijn hoop zal nimmer vergaan! 3Een gierig mens heeft niets aan rijkdom, En een vrek is met goud niet gebaat. 4Wie zich zelf te kort doet, spaart voor anderen, En vreemden genieten van zijn goed. 5Wie zichzelf niets gunt, is voor niemand goed; Maar ook zelf geniet hij niet van zijn bezit. 6Wie slecht is voor zichzelf, geen slechter dan hij; Maar hij wordt ook beloond voor zijn slechtheid! 7Doet hij soms goed, het is bij vergissing; Want tenslotte komt zijn ondeugd uit. 8Slecht is de mens met hebzuchtige blik; Hij wendt het gelaat af en bekommert zich om niemand, 9Het oog van den vrek heeft aan zijn bezit niet genoeg, En het afgunstig oog mergelt hem uit. 10Het gierig oog ziet uit naar spijzen, Want niets staat er op zijn tafel; Maar een goed mens heeft spijs genoeg, Zelfs uit een droge bron stroomt water op tafel. 11Mijn zoon, zo ge wat hebt, doe uzelf dan te goed, En geniet ervan naar vermogen; 12Denk er aan, dat de dood niet draalt, Dat de tijd, die u rest, u niet wordt gemeld. 13Voordat ge sterft, doe wel aan uw naaste, Geef hem, zoveel ge maar kunt; 14Maar ontzeg ook uzelf geen gelukkige dag, Laat uw deel van het genot u niet ontsnappen. 15Moet ge niet uw bezit aan anderen achterlaten; Zullen zij uw vermogen niet verdelen door het lot? 16Geef dus uw naaste, en vertroetel uzelf, Want in het dodenrijk is geen vreugde meer te vinden; 17Alle vlees wordt oud als een kleed, Want van ouds luidt de wet: Het moet sterven! 18Zoals de bloesem ontspruit aan de groene boom, En het ene verwelkt, als het andere ontluikt, Zo ook het geslacht van vlees en bloed: Het ene sterft uit, het andere komt op; 19Al zijn werken zullen vergaan, Want het werk van zijn handen komt achter hem aan. 20Vierde reeks. De wijsheid en de zonde der mensen. Inleiding. De vruchten der wijsheid. Gelukkig de mens, die bedacht is op wijsheid, En naarstig zich toelegt op inzicht; 21Die zijn hart er op zet, haar wegen te kennen, En inzicht te krijgen in haar geheimen; 22Die haar achtervolgt, als was hij een verspieder, En al haar wegen beloert; 23Die door haar venster naar binnen gluurt, En luistervink speelt aan haar deur; 24Die rond haar huis zijn verblijfplaats zoekt, En zijn tentpin in haar muren drijft; 25Die aan haar zijde zijn tent opslaat, En daar een goede woning vindt; 26Die zijn nest in haar lover bouwt, En op haar takken verpoost; 27Die in haar schaduw zich tegen de hitte beschut, En een schuilhoek vindt om te wonen.
Copyright information for NlCanisius1939