1 Kings 10
1) Scheba
Een landschap, gelegen zuidwaarts van Kanan, Matth. 12:42, en
Luk. 11:31, hebbende zijn naam van Scheba, den zoon van Cus. Zie
Gen. 10:7.
Mt 12.42 Lu 11.31 Ge 10.7
2) aangaande
Of, om, van den naam, enz. Hiermede wordt aangewezen de oorzaak
van de grote vermaardheid van Salomo, welke was niet alleen zijn
hoge wijsheid, waarmede hij alle mensen overtrof, boven, 1 Kon.
4:30,31, maar inzonderheid de wonderbare wijze, alzo hij dezelve
metterhaast door een ingestorte gave der verlichting, zonder
zijn arbeid en der mensen onderwijzing, van den HEERE verkregen
had.
1Ki 4.30,31
3) raadselen
Het Hebreeuwse woord betekent duistere redenen, in welke wat
gevraagd of voorgesteld wordt, dat een verborgen verstand heeft.
Alzo Num. 12:8; Richt. 14:12, en het wordt Matth. 13:35, uit Ps.
78:2, overgezet verborgen dingen.
Nu 12.8 Jud 14.12 Mt 13.35 Ps 78.2
4) zwaar heir,
Dat is, met een zeer groot gevolg van statelijken trein. Zie
Gen. 50:9.
Ge 50.9
5) al wat in haar hart was.
Dat is, al wat zij in haar hart voorgenomen had met hem te
spreken. Zie boven, 1 Kon. 8:17.
1Ki 8.17
6) al haar woorden;
Dat is, de duistere vragen en diepzinnige raadselen, die zij den
koning voorstelde.
7) verborgen
Dat is, zo duister, scherpzinnig, of ingewikkeld, waarin zijn
wijsheid tekort zou gekomen hebben, om het uit te leggen.
8) het zitten
Versta, de welgeschikte en heerlijke orde, naar welke zijn
vorsten en raadsheren aan de tafel zaten; en de hofdienaren
stonden om de tafel te dienen. Anderen verstaan dit van het
zitten in den raad, of in het gericht bij den koning.
9) zijn opgang,
Versta dit van de kunstige galerijen, waardoor de koning van
zijn huis in des Heeren huis opging, of ook van het statelijk
gevolg, hetwelk hem hierin vergezelschapte. Anderen vertalen
dit: En zijn offerande, die hij in het huis des Heeren offerde.
10) zo was in haar
Te weten, door de verslagenheid, die haar de overgrote
verwondering toebracht.
11) zaken
Hebreeuws, woorden.
12) gij hebt met wijsheid,
Hebreeuws, wijsheid, en goed hebt gij toegedaan tot het gerucht
dat ik gehoord heb. Versta door de wijsheid de gave des
verstands, waarmede de koning versierd was, en door het goed
zijn deugden en treffelijke werken, waarmede hij zijn onderzaten
weldeed.
13) mannen,
Te weten, die bij u wonen.
14) voor uw aangezicht staan,
Dat is, die u gewoonlijk dienen. Zie Deut. 1:38.
De 1.38
15) om recht
Deze manier van spreken den overheden toegeschreven zijnde,
betekent zoveel als in het gericht de kwaden te veroordelen en
te straffen, en de goeden vrij te spreken en te beschermen, of
van de voorvallende zaken kennis te nemen, en recht oordelen, en
daarnaar dat recht is uit te voeren door het straffen van de
kwaden en het beschermen van de goeden; 2 Sam. 8:15.
2Sa 8.15
16) almuggimhout
Wat het Hebreeuwse woord voor een hout betekent is onzeker. Het
wordt 2 Kron. 2:8, en 2 Kron. 9:10 algummimhout genaamd. Enigen
houden dat het thyinenhout geweest is, van hetwelk gesproken
wordt Openb. 18:12. Anderen nemen het voor Brazilinhout. Zoveel
is zeker, dat het zeer kostelijk hout was, en zodanig, dat toen
ter tijd in dat land onbekend was. Zie 1 Kon. 10:12, en 2 Kron.
9:11.
2Ch 2.8 9.10 Re 18.12 1Ki 10.12 2Ch 9.11
17) steunselen
Versta hiermede balin, onderzettingen, of handleuningen aan de
galerijen, door welke men ging van het huis des konings tot in
den tempel. Vergelijk boven, 1 Kon. 9:5; 1 Kron. 26:16,18; 2
Kron. 9:11.
1Ki 9.5 1Ch 26.16,18 2Ch 9.11
18) Het almuggimhout
Te weten, zo kostelijk, of in zulk een overvloed.
19) niet gekomen
Te weten, voor dezen tijd in het land van Juda, 2 Kron. 9:11.
2Ch 9.11
20) naar het vermogen
Hebreeuws, naar de hand des, enz., dat is, vanzelf, naar zijn
koninklijke macht en mildheid.
21) koning Salomo;
Dat is, naar zijn vermogen. Vergelijk boven, 1 Kon. 8:1, en 1
Kon. 9:1.
1Ki 8.1 9.1
22) op een jaar
Dat is, op elk jaar. Zie Num. 28:13.
Nu 28.13
23) talenten gouds;
Zie de waarde van een talent gouds, Exod. 25:39.
Ex 25.39
24) kramers
Of, kraamlieden. Hebreeuws, vande mannen die bespieden,
doorzoeken, doorsnuffelen. Versta dezulken, die van grote
kooplieden in verscheidene landen uitgezonden worden, om hun
waren ten duurste te verkopen, en andere tot den minsten prijs
in te kopen, en dan dezelve aan hun meesters over te zenden, of
toe te brengen. Anderen verstaan dit van de tollenaars of
pachters, die zeer nauw plegen toe te zien om de kooplieden te
betrappen, die van hun goederen iets zouden mogen versteken en
verborgen houden.
25) kruideniers,
Of, drogisten.
26) koningen van Arabie,
Versta, degenen, die nabij gelegen waren, zowel oostwaarts als
zuidwaarts.
27) [sikkelen]
Versta, gemene sikkels, van welker waarde zie Gen. 24:22.
Ge 24.22
28) opwegen
Hebreeuws, deed hij opklimmen, of opgaan.
29) pond gouds
Hebreeuws, Manim; een mina of pond; deed gewoonlijk honderd
gemene sikkels; dienvolgens was elk schild waard drie honderd
sikkelen gouds. Zie 2 Kron. 9:16.
2Ch 9.16
30) in het huis
Zie hiervan boven, 1 Kon. 7:2.
1Ki 7.2
31) elpenbenen troon,
Hebreeuws, een troon des tands; te weten, der olifanten, waarvan
het ivoor of elpenbeen komt van hetwelk men tot versiering vele
dingen gemaakt heeft, gelijk te zien is hier en onder, 1 Kon.
22:39; Ps. 45:9; Amos 3:15, en Amos 6:4.
1Ki 22.39 Ps 45.8 Am 3.15 6.4
32) dicht goud.
Dat is, dat wel gezuiverd en gelouterd en daarom een zeer dicht
en vast is.
33) rond,
Dat is, boogsgewijze, of naar het fatsoen van een boog.
34) aan beide zijden
Hebreeuws, van hier, van van daar, of, van ginds en van weer.
Alzo in 1 Kon. 10:20.
1Ki 10.20
35) leuningen tot de zitplaats toe,
Hebreeuws, handen.
36) gesloten goud;
Zie boven, 1 Kon. 6:20.
1Ki 6.20
37) het werd
Te weten, het zilver. Een overtollige manier van spreken.
Vergelijk onder, 1 Kon. 10:27, en de aantekeningen daarop.
1Ki 10.27
38) Tharsis,
Sommigen verstaan door dit woord de grote zee, genaamd Oceanus,
en door de schepen van Tarsis, de schepen die in die zee voeren.
Anderen nemen Tarsis voor Cilici, welks hoofdstad, genaamd
Tarsus, een zeer vermaarde haven had, in welke men gelegenheid
vond om te varen naar Afrika, Indi en andere vergelegen landen.
Vergelijk Gen. 10:4. Anderen menen dat Tarsis is Afrika, en dat
door de schepen van Tarsis te verstaan is een vloot, toegemaakt
om te varen naar de Afrikaanse zee.
Ge 10.4
39) apen,
Of, meerkatten.
40) pauwen.
Of, papegaaien.
41) ganse aarde
Versta, niet alle mensen der gehele wereld, maar de
voornaamsten, als de prinsen, heren, vorsten, enz. van alle
omliggende landen. Zie 2 Kron. 9:23.
2Ch 9.23
42) elk ding
Hebreeuws, de zaak des jaars in het jaar; dat is, elk geschenk
jaarlijks.
43) bij den koning
Dat is, bij hem. Vergelijk boven, 1 Kon. 10:13.
1Ki 10.13
44) maakte het zilver
Hebreeuws, gaf.
45) als stenen,
Een overtollige manier van spreken, zeer groten overvloed te
kennen gevende. Zie Gen. 13:16, en boven, 1 Kon. 10:21. Alzo 2
Kron. 9:27.
Ge 13.16 1Ki 10.21 2Ch 9.27
46) vijgebomen,
Of, als de sycomoren; dat is, vijgmoerbezinbomen.
47) paarden
Egypte was zeer rijk aan schone paarden, fijn vlas en linnen,
byssus genaamd, welke van de naburige landen zeer getrokken
werden, doch mochten niet dan met betaling van den gezetten tol
uitgelaten worden. Farao nu heeft aan Salomo, die zijn dochter
getrouwd had, het recht van den tol overgezet, die denzelven
door zijn kooplieden of pachters heeft vergaderd, en daarvan
groot profijt ontvangen.
48) linnen garen,
Zie Gen. 41:42.
Ge 41.42
49) kooplieden
Versta, de tollenaars, of pachters van de tollen.
50) linnen garen voor
Mitsgaders de paarden.
51) den prijs.
Dat is, voor een zekeren gezetten prijs.
52) een wagen
Versta dit van een wagen, die met linnengaren of garenwerk
geladen was, en ook van de geladen paarden, ja van de paarden
zelf. Een wagen nu gaf viermaal zoveel als een paard, dewijl men
gewoon was vier paarden voor een wagen te spannen. De tol dan
van een geladen wagen zes honderd sikkels zijnde, was de tol van
een geladen paard honderd en vijftig sikkelen.
53) zilvers,
Zie van des sikkels waarde Gen. 20:16, en Gen. 23:15.
Ge 20.16 23.15
54) alzo voerden ze
Dat is, de goederen uit Egypte komende, belastte Salomo niet
alleen als zij in zijn land kwamen, maar ook als zij gevoerd
werden in de landen der Hethieten en Syrirs, van welken Salomo
door dit middel ook schatting heeft ontvangen, omdat de paarden
en goederen door zijn land of gebied passeren moesten. Anderen
verstaan dit alzo, dat de koningen der Hethieten en Syrirs ook
tol getrokken hebben van de waren, die in hun landen gebracht
werden.
55) hun hand
Namelijk, van de kooplieden en pachters in 1 Kon. 10:28 gemeld.
1Ki 10.28
56) Hethieten,
Oostwaarts van Palestina wonende.
57) Syrie.
Benoorden van Palestina.