Psalms 19
1) opperzangmeester.
Zie Ps. 4:1.
Ps 4.1
2) of klaar gemaakt: gelijk 2 Sam. 22:33. staat.
2Sa 22.33
Dat is, geven ons stof om Gods almacht, wijsheid en goedheid te
vertellen.
3) uitspansel
Zie Gen. 1:6.
Ge 1.6
4) De dag
Dat is, elke dag, en nacht, steeds op elkander volgende, de een
aan den ander.
5) stort
Dat is, het is of zij ons steeds toespraken en leerden, gelijk
de fonteinen of springaders steeds overvloediglijk water
uitgeven of uitborrelen, waarvan het Hebr. woord eigenlijk
verstaan wordt; zie Spreuk. 18:4; Pred. 12:6; Jes. 49:10.
Pr 18.4 Ec 12.6 Isa 49.10
6) Gene
Dat is, hoezeer verscheidenen de talen en woorden der mensen ook
mogen zijn, zulks dat de een den ander niet kan verstaan, zo is
nochtans [om zo te spreken] de taal dezer schepselen en werken
van Gods hand bij allen verstaanbaar, dat men kan weten wat zij
ons willen zeggen. Anders [zij hebben] gene spraak en gene
woorden, [nochtans] wordt hunne stem gehoord; dat is, verstaan.
Zie Gen. 11:7.
Ge 11.7
7) hunne
Te weten, der hemelen, uit Ps. 19:2.
Ps 19.1
8) richtsnoer
Dat is, hun uitermate schoon gebouw, alsof het met een
richtsnoer afgemeten en daarnaar gemaakt ware; zie Zach. 1:16,
en Job 38:5; of, linie, regel, voorschrift, schrift; dat is, het
is of zij ons met grove lijnen en letteren schreven en leerden
van hunnen Schepper. Verg. Jes. 28:10; waarop de apostel dit
toegepast heeft; zie Rom. 10:8.
Zec 1.16 Job 38.5 Isa 28.10 Ro 10.8
9) tent
Dit wordt in het volgende Ps. 19:6 verklaard.
Ps 19.5
10) die is
Te weten, de zon, zeer schoon en sierlijk hervoorbrekende en
oprijzende, gelijk de bruidegom met sierlijke klederen voor den
dag pleegt te komen; zie Jes. 61:10.
Isa 61.10
11) held,
Snel en sterklopende van den opgang tot den ondergang. Verg.
Pred. 1:5.
Ec 1.5
12) niets
Of, niemand. Versta, waar de zon schijnt.
13) wet
Of, leer; dat is, Gods heilig Woord. Zie Ps. 1:2.
Ps 1.2
14) bekerende
Of, wederbrengende, wederoprichtende, dat is, verkwikkende,
troostende, gelijk Ps. 23:3. Zie ook Ruth 4:15. Dit is de vrucht
van de leer des Evangelies.
Ps 23.3 Ru 4.15
15) getuigenis
Zijn woord, getuigende van zijn wezen, wil en werken.
16) gewis,
Dat is, waarachtig, zeker, vast, bestendig, verg. Ps. 93:5, en
Ps. 111:7.
Ps 93.5 111.7
17) recht,
Of, richtig, dat is, in alles gelijkvormig, met zichzelven
overeenstemmende, en den enigen rechten weg der zaligheid recht
wijzende. Van het Hebr. woord zie boven Ps. 7:11.
Ps 7.10
18) ogen.
Des verstands. Zie Ps. 13:4.
Ps 13.3
19) vreze
God vrezen en eren, idem in zijne wegen wandelen, worden met
elkander verwisseld, Jes. 29:13; verg. met Matth. 15:9, en 2
Kron. 6:31, met 1 Kon. 8:40, en Ps. 128:1. Zodat men hier door
kinderlijke vreze, waarmede de kinderen Gods uit het geloof Hem
eren, bekwamelijk kan verstaan de leer van de ware religie en
godsdienst, zijnde rein van alle vuiligheid der menselijke
verdichtselen en medebrengende reinheid der harten en handen,
Ps. 24:4.
Isa 29.13 Mt 15.9 2Ch 6.31 1Ki 8.40 Ps 128.1 24.4
20) waarheid,
Dat is, zeer of in alle manieren waarachtig, niet dan enkele
waarheid.
21) honigzeem.
Hebr. het vloeiende der honingraten; dat is, dat uit de
honingraten vanzelf zonder persen vloeit, ongepijnden honing.
22) klaarlijk
Het Hebr. woord betekent blinken, klaar schijnen; en voorts
vermamanen, waarschuwen;waardoor de mens een licht en klaarheid
bekomt voor zijn ziel, mitsgaders nuttigheid, profijt en
voordeel. Verg. Ezech. 3:18,19,20,21.
Eze 3.18,19,20,21
23) loon.
Het Hebr. woord betekent eigenlijk de hiel, de verzenen, [Gen.
3:15, en Gen. 25:26], en wordt voorts genomen voor het einde van
een ding, [gelijk hoofd voor het begin] en wijders voor
uitkomst, geluk, voordeel, beloning; omdat zij in het einde en
op het laatst komen; gelijk een ander woord, betekende eigenlijk
het achterste, ook alzo gebruikt wordt. Zie Spreuk. 23:18. Dat
nu God de gehoorzaamheid zijner kinderen, niettegenstaande hunne
onvolmaaktheid, met grote beloften vereert, dezelve voor
aangenaam houdt en beloont, dat geschiedt niet naar hunne
verdiensten, maar uit genade om de verdiensten van Jezus
Christus' wil.
Ge 3.15 25.26 Pr 23.18
24) afdwalingen
Dat is, zonden, die men door onwetendheid en onbedachtheid
begaat. Zie Lev. 4:2. Hij wil zeggen: niemand kan ze verstaan;
[zo menigerlei, veel ja ontallijk zijn zij]. Verg. 1 Kon. 3:9
met 2 Kron. 1:10.
Le 4.2 1Ki 3.9 2Ch 1.10
25) verborgen
Die ik niet zie of merk.
26) trotshheden,
Of. moedwilligheden; dat is, moedwillige zonden, die willens en
wetens, en met opzet, hoogmoed en verachting Gods geschieden.
27) heersen;
Verg. Rom. 6:12.
Ro 6.12
28) oprecht
Zie Gen. 6:9.
Ge 6.9
29) grote
Of, vele, vermenigvuldigde.