Psalms 25
1) hef ik
Door een hartgrondig gebed en verlangen naar uwe hulp. De manier
van spreken kan enigzins vergeleken worden met Ps. 24:4; alzo
Ps. 86:4.
Ps 24.4 86.4
2) beschaamd
Dat dengenen wedervaart, die in hun hoop en vertrouwen bedrogen
worden.
3) vijanden
Saul met de zijnen, waarop deze psalm voornamelijk schijnt te
slaan.
4) over mij.
Of, mijnenthalve, mijnentwege.
5) wegen
Zie Gen. 18:19; Deut. 32:4.
Ge 18.19 De 32.4
6) bekend
Te weten, door uw woord en Heiligen Geest.
7) waarheid
In uw Woord geopenbaard, zie Joh. 17:17; of, waarheid; dat is,
uw waarachtige en getrouwe beloften, geef dat ik daarop vast
vertrouw en mij daarnaar richt, om mij niet door ongeloof of
wraakgierigheid te vergrijpen.
Joh 17.17
8) God
Gelijk Ps. 24:5.
Ps 24.5
9) U verwacht
Dat is, uw genadige hulp en verlossing.
10) eeuwigheid.
Verg. 2 Tim. 1:9 en Ef. 1:4.
2Ti 1.9 Eph 1.4
11) jonkheid,
Verg. Gen. 8:21; Job 13:26; Pred. 12:1; Jer. 3:25.
Ge 8.21 Job 13.26 Ec 12.1 Jer 3.25
12) zondaars
Over welken Hij zich, naar zijne goedheid, ontfermt tot hunne
bekering, en dien Hij naar zijne rechtheid of gerechtigheid den
rechten weg wijst, dien Hij den boetvaardigen in zijn Woord
heeft voorgeschreven. Verg. Ps. 25:9,12.
Ps 25.9,12
13) zachtmoedigen
Zie Ps. 10:17; het woord , recht, of oordeel, schijnt hier
verklaard te zijn door Gods weg, gelijk volgt, gelijk ook elders
door Gods recht zijn Woord en lering verstaan wordt. Anders zou
men dit mogen vergelijken met Jer. 10:24, alsof de profeet
zeide: God zal de zachtmoedigen met oordeel, dat is, rede, maat
en zachtmoedigheid leiden, en in alles gunstiglijk en vaderlijk
regeren, enz. Zie de aantekening bij Jer. 10:24, en verg. hier
het volgende Ps. 25:14 met de aantekening.
Ps 10.17 Jer 10.24,24 Ps 25.14
14) paden
Al wat Hij bij zijn kinderen doet, zijn ganse regering, over
hen, is niet dan enkel goedgunstigheid, die Hij naar zijn
gewisse beloften aan hen tot hun best bewijst, hoe vreemd dat
het dikwijls, ten aanzien van menigerlei kruis, het vlees moge
toeschijnen. Verg. Deut. 32:4; Rom. 8:28.
De 32.4 Ro 8.28
15) waarheid
Of, trouw.
16) verbond
Die de beloften zijns verbonds met geloof aannemen en daarop een
godvruchtig leven leiden. Van het verbond Gods, zie Jer.
31:31,32,33, enz. Hebr. 8:6,8,9, enz.
Jer 31.31,32,33 Heb 8.6,8,9
17) groot.
Of, menigvuldig.
18) Wie
Dat is, die den Heere vreest, dien zal Hij, enz. Zie Deut. 20:5.
De 20.5
19) verkiezen,
Te weten, om daarin te wandelen. Verkiezen en beminnen, behagen,
zijn elkander zo verwant, dat het ene onder het andere verstaan
en daarvoor gebruikt wordt. Zie Jes. 42:1; Matth. 12:18. Verg.
ook 2 Sam. 15:15.
Isa 42.1 Mt 12.18 2Sa 15.15
20) vernachten
Of, herbergen, verblijden. De zin is: de godvruchtigen zullen
met hun gelovig zaad den zegen des Heeren genieten, niet alleen
in het eeuwige en geestelijke, maar ook in het tijdelijke en
lichamelijke. Verg. Ps. 1:1. dergelijke beloften vindt men zeer
veel in dit boek, die nochtans het kruis geenzins uitsluiten,
gelijk hier klaarlijk blijkt. Zie Ps. 25:16,17, enz. Anders, het
land; te weten, Kanan, genoemd het land der belofte, Hebr.
11:9, Abraham en zijn zaad beloofd, zijnde een voorbeeld en pand
van het hemelse Kanan en in de Schriftuur heerlijk geroemd. Zie
verder Ps. 37:29.
Ps 1.1 25.16,17 Heb 11.9 Ps 37.29
21) verborgenheid
Die Hij in zijn Woord [inzonderheid in het heilige Evangelie,
van zijne liefde en genade in den Messias] geopenbaard heeft,
gelijk door het volgende woord, verbond, verklaard wordt. Verg.
Spreuk. 3:32, en zie Rom. 16:25; 1 Cor. 2:7 en Cor. 4:1; Ef.
3:3,4,9; Col. 1:26,27; 1 Tim. 3:9,16.
Pr 3.32 Ro 16.25 1Co 2.7 Ps 4.1 Eph 3.3,4,9 Col 1.26,27
1Ti 3.9,16
22) [die]
Te weten, die verborgenheid en dat verbond, en dat door zijn
Woord en Geest.
23) ogen
Des geloofs en der hoop. Verg. de aantekening bij Hoogl. 4:9.
So 4.9
24) net
Dat mijne vijanden leggen om mij te vangen.
25) Wend
Of, keer uw aangezicht naar mij, volgens de belofte Lev. 26:9.
Le 26.9
26) eenzaam
Verg. Ps. 22:21.
Ps 22.20
27) wijd
Zijn veel en menigerlei, nemen zeer toe. Hebr. eigenlijk, hebbe
zich verwijderd.
28) Aanzie mijne ellende
Genadiglijk en met medelijden, en help mij, gelijk Deut. 26:7.
Zie Gen. 16:13, enz.
De 26.7 Ge 16.13
29) neem weg
Dat is, vergeef. Het Hebr. woord betekent eigenlijk opheffen,
dragen, op- of wegnemen, en wordt voorts gebruikt van vergeving
der zonden. Verg. Ps. 32:1, met Rom. 4:7; versta, om Christus'
wil, die gezegd wordt onze zonden gedragen en weggenomen te
hebben, Joh. 1:29; 1 Petr. 2:24. Wat anders is het als iemand
gezegd wordt zijn eigen zonden of ongerechtigheid te dragen. Zie
daarvan Lev. 5:1.
Ps 32.1 Ro 4.7 Joh 1.29 1Pe 2.24 Le 5.1
30) Aanzie mijne vijanden,
Te weten, in toorn. Verg. boven, Ps. 21:10.
Ps 21.9
31) vermenigvuldigen
Of, zijn, of worden machtig.
32) wrevelingen
Hebr. haat des wrevels, of gewelds.
33) ziel
Dat is, mijn leven. Zie Gen. 19:17.
Ge 19.17
34) vroomheid
Hebr. rechtheid. Hij beroept zich voor God op zijne onschuld en
zijn recht tegen zijne vijanden; dewijl hij oprecht en vroom, of
richtig, rechtuit, rechtzinnig was voor God en zijne kerk. Zie
Ps. 26:1, en Ps. 7:11.
Ps 26.1 7.10
35) Isral
In welke zwarigheden de vromen geweest zijn ten tijde van Saul,
zie daarvan Ps. 10: en Ps. 12: en Ps. 14: enz.
Ps. 26:1.
Ps 26.1
1) recht,
Tegen mijne vijanden en vervolgers; bewijs metterdaad dat Gij
mijne zaak voor rechtvaardig houdt.