‏ 1 Samuel 30:1

1) den derden dag

Te weten, nadat David uit het leger der Filistijnen gescheiden was, want zo ver lag wel het leger der Filistijnen [waar David met zijn mannen geweest was] van de stad Ziklag, gelijk af te nemen is uit 2 Sam. 1:2.

2Sa 1.2

2) de Amalekieten

Versta, de overgebleven Amalekieten, die ontkomen waren toen Saul die sloeg, 1 Sam. 15:7. Of dit is te verstaan van de Amalekieten, die ergens in een andere streek of hoek lands woonden dan die, welke door Saul zijn uitgeroeid. Dezen hebben hun ouden haat tegen de Isra‰lieten getoond.

1Sa 15.7

3) geslagen,

Dat is, geru‹neerd en de inwoners kwalijk gehandeld. Zie Ezech. 33:21.

Eze 33.21

‏ 2 Samuel 15:14

20) ontkomen zijn

Indien wij lang hier vertoefden, hij zou ons overvallen, wij zouden zijn hand niet kunnen ontkomen.

21) drijve,

Hebreeuws, aandrijve.

22) stad

Dat is, de inwoners van Jeruzalem.

23) met de scherpte des zwaards.

Hebreeuws, aan den mond des zwaards.

‏ 2 Kings 3:19

29) En gij

Dat is niet alleen een bevel van hetgeen zij doen moesten, maar ook een belofte van hetgeen zij daarmede uitrichten zouden tot hun profijt en afbreuk der vijanden.

30) goede bomen

Dat is, een speciaal bevel, uitgenomen van den gemenen regel, Deut. 20:19, of, deze regel is te verstaan alleen van de langdurige belegering van enige stad en niet van de haastige verwoesting van een land.

De 20.19

31) met stenen

Dat is, door stenen daarop te werpen onvruchtbaar en onbruikbaar maken, zulks dat het door deze verwoesting daarmede zal zijn als met een mens, die van allen beschadigd en verlaten zijnde, treurt en kwijnt.

32) verderven.

Hebreeuws, doen treuren, of weedoen.

‏ 1 Chronicles 20:1

1) geschiedde

Zie de nadere verklaring van verscheidene duistere plaatsen van 1 Kron. 20, 2 Sam. 11:1, enz., en 2 Sam. 12:26, enz.

2Sa 11.1 12.26

2) uittrokken,

Te weten, te veld, met hun heirlegers.

3) Rabba;

De hoofdstad der Ammonieten. Zie 2 Sam. 12:26,29.

2Sa 12.26,29

4) verwoestte ze.

Dat is, hij vernielde de stad en wierp haar te gronde.

‏ Jeremiah 43:11

13) slaan:

Gelijk onder Jer. 46:13, enz.

Jer 46.13

14) ten dood, ten dode;

Versta, gesteld en verordineerd is; zie boven Jer. 15:2,3.

Jer 15.2,3

‏ Jeremiah 46:13

29) Het woord,

Dit is nu ene profetie van Nebukadnezars optocht naar Egypte. Vergelijk Jes. 19:1, enz., en Ezech. 29,30,32.

Isa 19.1

30) slaan.

Dat is, het land te overweldigen en de inwoners te verslaan. Vergelijk boven Jer. 43:11, en onder Jer. 47:1, enz.

Jer 43.11 47.1

‏ Ezekiel 40:1

1) wegvoering,

Met den koning Jojachin; zie boven Ezech. 1:2, en Ezech. 24:1, en Ezech. 33:21.

Eze 1.2 24.1 33.21

2) begin des jaars,

Hebreeuws, het hoofd des jaars; dat de Joden houden voor het begin van het burgerlijke jaar. Anderen verstaan het van het kerkelijke jaar.

3) maand,

Versta, de eerste maand.

4) stad

Jeruzalem. Zie boven Ezech. 33:21, en Ezech. 24:1,2, met de aantekening aldaar.

Eze 33.21 24.1,2

5) even op dienzelfden dag,

Zie boven Ezech. 2:3, en Ezech. 24:2, met de aantekening. Hebreeuws, in het been, of in de kracht des daags.

Eze 2.3 24.2

6) hand des HEEREN op mij,

Zie boven Ezech. 1:3.

Eze 1.3

7) derwaarts.

Te weten in het land Isra‰l; versta in een gezicht, gelijk volgt.

Copyright information for DutKant