‏ 1 Kings 3

1) nam

Namelijk, ter vrouwe.

2) stad Davids

Zie boven, 1 Kon. 2:10. Hier had Salomo zijn koninklijke woonstede, uit welke hij verhuisd is, toen hij zich een andere woning binnen Jeruzalem gebouwd had. Zie onder, 1 Kon. 7:1,8.

1Ki 2.10 7.1,8

3) huis des HEEREN,

Zie onder 1 Kon. 6. Versta, een huis tot den uitwendigen godsdienst ge‰igend, in hetwelk de ark, die een teken was van Gods tegenwoordigheid, haar plaats zou hebben, en waarin God door zijn Geest en woord zou wonen. Hierom wordt ook de tempel des Heeren woning genoemd; 2 Kron. 6:2.

2Ch 6.2

4) en den muur van Jeruzalem rondom.

Zie onder, 1 Kon. 9:15,19.

1Ki 9.15,19
5) Alleenlijk

Dat is, hoewel het wel toeging in de regering van Salomo, nochtans was er dit gebrek tegen den wettelijken godsdienst, dat men op de hoogten en vreemde altaren offerde; en niet alleen in de tent der samenkomst en op het altaar des Heeren. Daardoor namen zij zich te grote vrijheid, nog andere plaatsen en altaren verkiezende om den Heere offerande te doen, hetwelk hun uitdrukkelijk verboden was, Lev. 17:3,4, waartegen op andere tijden ook dikwijls gezondigd werd. Zie onder, 1 Kon. 22:44; 2 Kon. 14:4; 2 Kron. 33:17.

Le 17.3,4 1Ki 22.43 2Ki 14.4 2Ch 33.17

6) de hoogten,

Wat deze geweest zijn, zie Lev. 26:30, hoewel daar gesproken wordt van de hoogten, op welke men den afgoden offerde, maar hier van degenen, op welke men den Heere offerande deed; alzo 2 Kron. 33:17.

Le 26.30 2Ch 33.17
7) in de inzettingen

Dat is, naar het voorschrift en bericht, hetwelk Hij hem gegeven had in zijn leven, en inzonderheid recht voor zijnen dood.

8) alleenlijk

Dat is, hij volgde het algemene misbruik zijns volks na; en hoewel dit God enigszins door de vingers zag, zolang als de tempel tot den uitwendigen godsdienst niet verordend was; nochtans leest men niet dat David dat gedaan heeft, die zonder twijfel bij de ark en op het altaar van Mozes geofferd heeft. Want dat hij offerande gedaan heeft in de schuur van Arauna, geschiedde door Gods extra-ordinair bevel, #2 Sam. 24:18.

2Sa 24.18
9) Gibeon,

Een Levietische stad, gelegen in den stam Benjamins, Joz. 9:3, en Joz. 18:25, en Joz. 21:17, alwaar de tent der samenkomst was, met het altaar, dat Bezale‰l in de woestijn gemaakt had, 2 Kron. 1:3,5, om welke oorzaak men aldaar enige hoogte gemaakt had, op welke men offerde. Alzo hadden zij ook een hoogte te Jeruzalem, waar de ark des Heeren was, onder 1 Kon. 3:15; 2 Kron. 1:4.

Jos 9.3 18.25 21.17 2Ch 1.3,5 1Ki 3.15 2Ch 1.4

10) groot was;

Dat is van grote achting en zeer vermaard, omdat aldaar de tent der samenkomst was en het brandofferaltaar.

11) in een droom

Versta niet een natuurlijken maar een goddelijken droom, die hem vastelijk in het geheugen overbleef, met een verzekering dat hij van God extraordinairlijk veroorzaakt was; waarbij kwam een dadelijk gevoelen van de zonderlinge wijsheid, die God hem wonderbaarlijk ingestort had. Vergelijk Gen. 28:12.

Ge 28.12

12) des nachts

Te weten, denzelfden nacht, nadat hij geofferd had. Vergelijk 2 Kron. 1:7.

2Ch 1.7
13) in waarheid,

Dat is, in het geloven, belijden en voorstaan van de ware leer, en in het volgen van de rechte vromigheid en deugdzaamheid des levens, zowel in zijn persoon als in zijn ambt, en dit alles uit een oprechten ijver zonder geveinsdheid des geestes.

14) uit te gaan

Zie Deut. 31:2.

De 31.2
15) groot volk,

Of, menigvuldig.

16) verstandig hart,

Hebreeuws, een horend hart; dat is, dat wijsheid vatten kan. Alzo is horen voor verstaan meermalen genomen. Zie Gen. 11:7, en de verklaring hieronder, 1 Kon. 3:11.

Ge 11.7 1Ki 3.11

17) zwaar volk kunnen richten?

Dat is, vele in getal, en groot van vermogen, vergelijk Gen. 50:9, en zie de aantekeningen.

Ge 50.9
18) was goed

Dat is, beviel den Heere wel. Zie Gen. 19:8.

Ge 19.8
19) vele dagen,

Alzo onder, 1 Kon. 3:13, al uwe dagen, voor al uw leven. Zo wordt een lang leven genaamd verlenging der dagen, onder, 1 Kon. 3:14, idem, vermenigvuldiging der dagen, Job 29:18, enz.

1Ki 3.13,14 Job 29.18

20) ziel uwer vijanden;

Dat is, hun leven, om hen daarvan te beroven.

21) om gerichtszaken te horen;

Dat is, om te kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad, recht en onrecht, als hij de geschillen zou horen, die hem in het gericht zouden voorgebracht worden.

22) een wijs en verstandig hart

2 Kron. 1:10,12, wijsheid en wetenschap; versta hier, door de wijsheid een vaste en grondige kennis van alle goddelijke en menselijke rechten, naar welken een koning leven en regeren moet, om God te behagen en zijn volk te behouden. Wetenschap, of verstandigheid, is de kloekheid des geestes, hem van God extra-ordinairlijk ingestort, om de wijsheid recht te gebruiken en naar de rechten of wetten in het werk te stellen. Vergelijk Job 12:12, en Job 28:12; Spreuk. 1:2.

2Ch 1.10,12 Job 12.12 28.12 Pr 1.2

23) dat uws gelijke

Versta dit ten aanzien: I. van koningen, prinsen en vorsten, onder welke hij in wijsheid zeer heeft uigestoken; II. van natuurlijke, politieke en burgerlijke dingen; welker eigenschappen, werkingen en toevallen hij wonderlijk getroffen heeft; III. van de manier, waarop hij zijn grote wijsheid gekregen heeft, te weten, niet door menselijke onderwijzing en arbeid, maar door goddelijke ingeving, en des Geestes verborgen aanblazing.

24) al uw dagen zijn zal.

Dat is, uw leven lang.

25) ark

Dewelke David in den burcht Zions gezet had, 2 Sam. 6:17.

2Sa 6.17

26) offerde brandofferen,

Te weten, om God te danken: I. voor die vriendelijke verschijning, in welke Hij hem aangeboden heeft de keuze van iets aan hem te verzoeken; II. voor de milde belofte, die Hij hem daar gedaan had; III. voor het gevoelen van de vervulling derzelve; IV. voor de gelukkige bevestiging van zijn koninkrijk.

27) knechten.

Zie Gen. 20:8.

Ge 20.8
28) hoeren waren,

Zie van het Hebreeuwse woord Joz. 2:1.

Jos 2.1
29) Och, mijn heer.

Alzo onder, 1 Kon. 3:26. Zie Gen. 43:20.

1Ki 3.26 Ge 43.20
30) gelegen had.

Te weten, alzo dat zij haar kind in den slaap doodgedrukt had.

31) lette in den morgen op hem,

Het Hebreeuwse woord betekent dikwijls, iets zeer naarstiglijk waarnemen en aanmerken; Job 37:14; Ps. 119:95; Jes. 43:18.

Job 37.14 Ps 119.95 Isa 43.18
32) Haalt mij een zwaard;

Hebreeuws, neemt mij een zwaard; dat is, nemende [brengt] mij. Zie van deze manier van spreken Gen. 12:15.

Ge 12.15
33) ingewand

Versta hierdoor, de natuurlijke beweging en beroering, die een moederlijk hart heeft als zij haar kind in enig ongemak en nood, of gevaar van zwarigheid ziet. Zie deze manier van spreken Gen. 43:30, en de aantekening.

Ge 43.30

34) dood het geenszins;

Hebreeuws, dodende dood het niet. Alzo in 1 Kon. 3:27.

1Ki 3.27

35) zij noch het uwe noch het mijne,

Hebreeuws, ook mijne, ook uwe zij het niet.

36) wijsheid Gods

Dat is, een zeer overtreffelijke en extra-ordinaire wijsheid, die hem van God gegeven was.

37) in hem was,

Hebreeuws, in het midden van hem. Zie Job 20:14.

Job 20.14
Copyright information for DutKant