1 Peter 3
1) den Woorde ongehoorzaam Namelijk van het Evangelie. 2) mogen gewonnen worden; Dat is, tot Christus bekeerd worden, gelijk dit woord winnen gebruikt wordt Matth. 18:15; 1 Cor. 9:19, en elders. Niet dat het goed leven zonder woord genoeg is om den mens te bekeren of tot het geloof te brengen. Want dat doet de Heilige Geest door het Woord van God alleen, Ps. 19:8; Rom. 1:16, en Rom. 10:17; maar omdat zulke mannen, ziende den goeden wandel der gelovige vrouwen, een goed gevoelen krijgen van dat Woord en van den godsdienst dien zij belijden, en een begeerte om het ook te horen en zichzelf door Gods genade daarnaar te schikken. Mt 18.15 1Co 9.19 Ps 19.7 Ro 1.16 10.17 3) in vreze. Dat is, eerbied en zorgvuldigheid; namelijk in den dienst van God en van hare mannen. 4) versiersel zij, Dat is, haar voornaamste versiersel zij, want Paulus, 1 Tim. 2:9, laat ook een eerbaar of sierlijk gewaad de vrouwen toe; maar Petrus bestraft hier alle onmatige en al te overdreven versieringen, waartoe het vrouwelijk geslacht dikwijls genegen is, en alle hovaardij en trotsheid in de gewone en anderszins geoorloofde versiering. 1Ti 2.9 5) de verborgen mens Dat is, de inwendige mens, die dagelijks vernieuwd wordt naar Gods evenbeeld, 2 Cor. 4:16. 2Co 4.16 6) kostelijk is voor God. Dat is, dierbaar en aangenaam. 7) de heilige vrouwen, Namelijk die over hare godvruchtigheid, voorzichtigheid en nederigheid geprezen worden in het Oude Testament, als Rebekka, Anna, de moeder van Samul, Abigal, Esther en dergelijken. 8) dochters Grieks kinderen; namelijk naar den geest, gelijk Abraham de vader is aller gelovigen; Rom. 4:16. Ro 4.16 9) gij geworden zijt, Dat is, gij metterdaad bewijst geworden te zijn, gelijk Joh. 15:8. Joh 15.8 10) voor enige verschrikking. Of met. Het Griekse woord betekent een haastige of schielijke verbaasdheid, gelijk een vogel of enig ander dier verbaasd is, wanneer het iets ziet of hoort dat hem gevaarlijk is. Deze verbaasdheid, die het vrouwelijk geslacht licht overkomt, wegens de zwakheid van hare natuur, verklaart de apostel dat zij in den dienst harer mannen licht kunnen ontgaan, als zij maar weldoen en een goed geweten voor God houden. 11) met verstand, Grieks naar verstand; dat is, uw heerschappij gebruikende met voorzichtigheid en matigheid. 12) vat, als het zwakste, Een Hebreeuwse wijze van spreken, waardoor enig werktuig, hetzij een persoon of enige andere zaak zijnde, aangeduid wordt, en de vrouw wordt hier zo genaamd, omdat zij geschapen is tot een hulp van den man, Gen. 2:18. Ge 2.18 13) eer gevende, Namelijk niet boven maar nevens den man, of naast den man boven het gehele huisgezin, gevoegd met ene zonderlinge zorg en mededogendheid, gelijk het woord eer ook medebrengt, Matth. 15:4; 1 Tim. 5:17; hetwelk ook de liefde van den man en hare zorg over het huis vereist. Zie Ps. 45:10, enz.; Spreuk. 31:27,28; Ef. 5:25, enz. Mt 15.4 1Ti 5.17 Ps 45.9 Pr 31.27,28 Eph 5.25 14) medeerfgenamen Namelijk van het eeuwige leven. Sommigen boeken hebben als die medeerfgenamen met u zijn. Hetwelk met den zin wel overeenkomt. 15) niet verhinderd worden. Namelijk door twist of tweespalt. En hier worden onder de gebeden ook allerlei oefeningen van den godsdienst verstaan. 16) En eindelijk, De apostel keert nu weder tot de vermaningen die een iegelijk aangaan. 17) medelijdend, de broeders Namelijk met elkander. Het Griekse woord betekent eigenlijk een medegevoel hebben met het lijden van een ander. 18) met innerlijke barmhartigheid Het Griekse woord betekent een deugd waardoor het ingewand of het hart over den nood van een ander licht wordt bewogen. 19) vriendelijk; Dit woord betekent eigenlijk, die bedenkt of bevroedt hetgeen een ander aangenaam is. 20) maar zegent daarentegen; Dat is, bidt voor die en doet wel dengenen, die u scheiden of kwaad doen, gelijk Christus ook gebiedt Matth. 5:44. Doch hier valt op te merken, dat Petrus, gelijk ook Christus, niet spreken van het ambt ener overheid tegen openbare boosdoeners, maar van het ambt van een gewoon Christen tegen een ieder in het bijzonder. Mt 5.44 21) dat gij daartoe Namelijk van God, dien gij dagelijks ook vertoornt door uw zonden, en wiens zegening gij derhalve ook onwaardig waart. Het kan ook gevoegd worden bij het voorgaande, namelijk dat gij daartoe geroepen zijt, om geen kwaad met kwaad te vergelden. 22) gij zegening Namelijk tijdelijke en eeuwige, gelijk de plaats hier tot bewijs bijgebracht medebrengt. 23) Want wie Deze plaats is genomen uit Ps. 34:13, enz., en daarin volgt de apostel meest de Griekse overzetting, die den zin van den Hebreeuwsen tekst wel uitdrukt. Doch hetgeen de profeet vragenderwijze voorstelt, zegt de apostel verhalender wijze. Ps 34.12 24) het leven wil Hebreeuws wie is de man die het leven wil en liefheeft of begeert het goede te zien? 25) goede dagen zien, Dat is, een gelukzalig leven leiden. Want al is het, dat de godzaligen menigmaal verdrukt worden, zo houden zij nochtans altijd een goede conscientie, en hebben ene zalige uitkomst te verwachten. Waarom zij ook zichzelf verheugen in de verdrukkingen; Rom. 5:3; Jak. 1:2, enz. Ro 5.3 Jas 1.2 26) de ogen des Heeren Dat is, de gunstige en zorgvuldige ogen des Heeren. 27) maar het aangezicht Dat is, het toornig of afkerig aanschijn des Heeren. 28) wie is het, Dat is, of niemand zal u kwaad willen doen, als gij navolgers zijt van het goede; of zo iemand toch zulks doet, die kan u in uw gelukzaligheid niet schaden, dewijl gij om de gerechtigheid lijdt. 29) vreest niet uit Grieks vreest niet hun vrees; dat is, gelijk zij vrezen en ontroerd zijn, omdat zij een kwade conscientie hebben, gelijk Jes. 8:12, waaruit Petrus deze woorden tot zijn voornemen past. Isa 8.12 30) heiligt God, Dat is, schrijft Hem alle lof en eer toe, hangt Hem alleen aan en vertrouwt op Hem, gelijk Job 33:4; Rom. 4:20; want dan geven wij God zijn hoogste eer, als wij Zijn genade, trouw, wijsheid en mogendheid alles toeschrijven. Job 33.4 Ro 4.20 31) tot verantwoording Dat is, openlijke belijdenis en bescherming uit Gods Woord van uw hoop, naar de mate der gaven die gij ontvangen hebt. 32) die u rekenschap Namelijk ambtshalve, of om onderricht te worden; of, wanneer de verdediging der waarheid zulks vereist. Want anders zegt ook Christus, dat wij het heilige niet voor de honden zullen werpen, noch de paarlen voor de zwijnen, opdat zij zich niet omkeren en ons verscheuren; Matth. 7:6. Mt 7.6 33) van de hoop, Dat is, van den grond van uw geloof en vervolgens ook van uw hoop, waarop gij steunt. 34) vreze. Dat is, met zorgvuldige voorzichtigheid, opdat u niets ontvalle, dat Gods gemeente of het Evangelie nadelig zou zijn. Zie een voorbeeld in Christus, Joh. 18:19,20, als hij voor de rechters stond. Joh 18.19,20 35) hebt een goed geweten, Of houdt; namelijk in al uw doen, en in al deze vrees of voorzichtigheid, opdat gij onder den dekmantel daarvan niet nalaat openlijk te belijden hetgeen God u in zijn Woord gebiedt, of dat tot Zijn eer dient. 36) in Christus lasteren. Dat is, naar Christus' leer en bevel. 37) lijdt, dan kwaad doende. Namelijk tot beproeving van uw geloof; Jak. 1:2,3,4. Jas 1.2,3,4 38) in het vlees, Of naar het vlees; dat is, naar zijn menselijke natuur, gelijk dit woord vlees van Christus doorgaans wordt verstaan. Zie Joh. 1:14; Rom. 1:3; 1 Tim. 3:16; want hoewel degenen, die het lichaam doden de ziel niet kunnen doden, Matth. 10:28; nochtans wordt de gehele mens gezegd gedood te zijn, wanneer ziel en lichaam door een geweldigen dood van elkander worden gescheiden; hoewel geen geweld de ziel noch het lichaam van Christus van zijn Godheid heeft kunnen scheiden. Joh 1.14 Ro 1.3 1Ti 3.16 Mt 10.28 39) door den Geest; Dat is, door Zijn goddelijke natuur, door welke hij Zijne mensheid uit de doden heeft opgewekt, gelijk dit woord geest voor de goddelijke natuur van Christus ook elders gebruikt wordt. Zie Rom. 1:4; Hebr. 9:14, enz. Anderen zetten het over: naar den geest, en verstaan het van de ziel van Christus, die levend is gebleven al was zijn lichaam gedood. Doch zo zou Petrus hier van Christus niets anders zeggen dan wat allen gelovigen toekomt, Matth. 10:28; en dit strijdt ook tegen de eigenschap van het Griekse woord Zoopoietheis, hetwelk niet betekent een die levend blijft maar levend gemaakt is; welke levendmaking een eigen werk van God is; zie Joh. 5:21; Rom. 4:17; 1 Tim. 6:13. Hetgeen ook van dezen geest van Christus hierna gezegd wordt, dat hij door dezen den geesten in de gevangenis zijnde, ten tijde van Noach gepredikt heeft, kan van de ziel van Christus, die v¢¢r zijn ontvangenis uit Maria nog niet was, ook niet gezegd worden. Ro 1.4 Heb 9.14 Mt 10.28 Joh 5.21 Ro 4.17 1Ti 6.13 40) In Denwelken Of door denwelken; namelijk geest of zijne Godheid. 41) Hij ook, Namelijk Christus, van wien Petrus hier spreekt. 42) henengegaan zijnde, Of gekomen zijnde; dat is, van den hemel afgekomen zijnde; namelijk door zijn openbaring en werking, gelijk Hijzelf tot Abraham sprak, als Hij nederkwam om Lot te verlossen en Sodom en Gomorra door het vuur te straffen, Gen. 18:21, en om zijn volk Isral uit Egypte te verlossen en de Egyptenaars te straffen; Exod. 3:8. Ge 18.21 Ex 3.8 43) den geesten, Deze plaats is zwaar, en wordt daarom verschillend uitgelegd. Sommigen verstaan door deze geesten de heidenen, die in de schaduw des doods en gelijk als in de hel zaten, dien Christus door zijn apostelen het Evangelie gepredikt heeft. Doch de heidenen worden nergens geesten genoemd, en de omstandigheden des tijds wanneer deze prediking hun is geschied past op zulke uitlegging niet, dewijl de apostelen niet ten tijde van Noach, maar na de verrijzenis van Christus het Evangelie hebben verkondigd. Anderen verstaan door deze geesten de verdoemde zielen in de hel, waaraan Christus na Zijn dood zichzelf op een buitengewone wijze zou hebben geopenbaard, om hun Zijn overwinning te verkondigen tot een schrik, en hen van hunne ondankbaarheid en rechtvaardige straf te overtuigen. Doch van zulk een extra-ordinaire verschijning van Christus in de hel wordt nergens in de Schrift gewag gemaakt; zij was ook niet nodig; en het woord prediken dat hier gebruikt wordt, wordt nergens in zulk een zin genomen. Anderen verstaan daardoor de zielen der gelovigen van het Oude Testament, die ergens onder de aarde in een voorburg der hel, als in ene gevangenis, zouden bewaard zijn geweest, totdat Christus zou gestorven zijn, en met Zijn ziel bij hen verschenen, om hun te verkondigen hun verlossing uit deze gevangenis, en hen met Hem in den hemel daarna op te voeren. Welke uitlegging, behalve dat zij strijdt met hetgeen Christus zeide tot den bekeerden moordenaar aan het kruis: heden zult gij met Mij in het paradijs zijn, Luk. 23:43; ook strijdt met de zaligheid van de zielen der voorvaders, die al voor Christus' dood en opstanding in den hemel waren, gelijk aangetekend is op Hebr. 11:5,16,40, en Hebr. 12:23, en andere plaatsen. Nergens wordt ook een gevangenis genoemd een plaats waarin iemand bewaard wordt om hem gelukkiger te maken, maar wel een plaats waarin iemand bewaard wordt tot zijn oordeel of straf. Het woord prediken ziet ook altijd in Gods Woord op de nodiging tot geloof en bekering, die voor de zielen der afgestorven gelovigen van het Oude Testament niet meer nodig was, gelijk ook niet toegepast kan worden op die zielen, als gezegd wordt dat Christus door Zijn geest gepredikt heeft aan de zielen die ten tijde van Noach ongehoorzaam waren. Daarom is deze uitlegging de beste en zekerste, dat door de geesten hier verstaan worden de zielen van die mensen, aan welke de geest of Godheid van Christus, door Noach de bekering eertijds heeft laten prediken, namelijk toen zij nog leefden, welke Noach daarom ook een prediker der gerechtigheid wordt genoemd, 2 Petr. 2:5; welke mensen, niettegenstaande deze prediking door Noach en Gods lankmoedigheid over hen, even ongehoorzaam en goddeloos zijn gebleven, gelijk 2 Petr. 2:5 ook wordt betuigd. Die ook om hun ongehoorzaamheid en goddeloosheid in de gevangenis of hel zijn geweest toen Petrus zijnen brief schreef, gelijk de hel ook een gevangenis genoemd wordt, Openb. 20:7; en de onzalige geesten, die daarin zijn, worden gezegd daarin bewaard te worden tot den dag des oordeels; 2 Petr. 2:4; Jud.:6. Lu 23.43 Heb 11.5,16,40 12.23 2Pe 2.5,5 Re 20.7 2Pe 2.4 44) gepredikt heeft, Namelijk door Noach, den prediker der gerechtigheid; 2 Petr. 2:5. 2Pe 2.5 45) verwachtte, in de Namelijk honder en twintig jaren lang, of de mensen zich zouden bekeren, eer Hij de bedreigde straf zou uitvoeren; Gen. 6:3. Zie ook van deze lankmoedigheid Gods tegen de ongehoorzamen, Rom. 2:4, en Rom. 9:22. Ge 6.3 Ro 2.4 9.22 46) zielen behouden werden Dat is, mensen, gelijk Hand. 2:41. Ac 2.41 47) door het water. Of in het water; dat is, midden in en door het water, gelijk dit Griekse woord dia ook gebruikt wordt, Rom. 4:11; 1 Tim. 2:15. Ro 4.11 1Ti 2.15 48) Waarvan het Dit ziet op de ark en den ingang van Noach in de ark, door welke Noach is behouden gebleven in het water van den zondvloed, waarin de anderen vergingen. 49) tegenbeeld, de doop, De doop wordt alzo genoemd, omdat hij een sacrament is van onze behoudenis uit het algemeen verderf der wereldse mensen, gelijk de ark was een middel van de lichamelijke behoudenis van Noach en de zijnen uit het verderf der eerste wereld. 50) niet die een aflegging Dat is, die doop behoudt onze zielen eigenlijk niet, die uitwendig is, en waardoor de vuiligheid des lichaams wordt afgewassen, welke ook vele huichelaars en mond-christenen deelachtig zijn; maar, wil hij zeggen, die inwendig is, en door het bloed en den Geest van Christus aan onze zielen geschiedt. 51) des lichaams, Grieks van het vlees. 52) die een vraag is Of afvraging. Het Griekse woord betekent hier zulk een afvraging, die met een ernstige begeerte is gemengd van hetgeen waarnaar men vraagt, gelijk als men iemand om raad en hulp vraagt of verzoekt. 53) van een goed geweten Dat is, die door het bloed en den Geest van Jezus Christus is gereinigd; Hebr. 9:14. En hierdoor wordt verstaan de vrijmoedige toegang en aanspraak der gelovigen in hun vertrouwen, en in hun gebeden tot God, als tot hunnen vader; zie Rom. 8:15; Gal. 4:6, welke een afscheidbare vrucht is van de vergeving onzer zonden en van onze vernieuwing of wedergeboorte. Anderen menen, dat hier gezien wordt op het gebruik van den doop der volwassenen in de eerste Kerk, welken afgevraagd werd of zij ook den duivel en de wereld voortaan wilden afzweren, en in een nieuw leven, met een goed geweten voor God wandelen; waarop zij antwoordden: ja; welke vraag en antwoord door dit Griekse woord eperotema zou verstaan worden. Dit antwoord dan uit een goede of gereinigde conscientie voor God spruitende, betuigt ook den inwendigen doop des harten. Heb 9.14 Ro 8.15 Ga 4.6 54) door de opstanding Namelijk die een volkomen bewijs is van Christus' voldoening voor onze zonden, en een onderpand van de opwekking van den nieuwen mens en van onze zalige opstanding hiernamaals. Zie Rom. 6:3, enz. Ro 6.3 55) aan de rechter[hand] Zie hiervan, en hetgeen volgt, Ef. 1:20, enz; Col. 3:1. Eph 1.20 Col 3.1
Copyright information for
DutKant