1 Timothy 1:15

37) een getrouw woord,

Dat is, een zeker en waarachtig woord.

38) de voornaamste ben.

Gr. eerste; dat is, van de meeste, ten aanzien namelijk van mijne voorgaande lastering en vervolging. Zie ook 1 Cor. 15:9.

1Co 15.9

1 Timothy 3:1

1) getrouw woord:

Of, gewis geloofwaardig, zeker.

2) eens opzieners ambt

Grieks Episcopes; waarvan het woord episcopus, of bisschop komt; waardoor alle opzieners en leraars der gemeente zonder onderscheid worden verstaan, gelijk hierna uit de volgende beschrijving blijkt en ook uit de vergelijking met andere plaatsen. Zie Hand. 20:17,28; Filipp. 1:1; Tit. 1:5,7, enz.

Ac 20.17,28 Php 1.1 Tit 1.5,7

3) lust heeft, die

Of, begerig is. Hij spreekt niet van enigen lust of begeerte van eergierigheid, maar van ene toegenegenheid des gemoeds, hetwelk hem zelf door behoorlijke middelen daartoe bereid en gewillig toont; zich zelf evenwel altijd onderwerpende aan het oordeel der gemeente, en een wettelijk beroep verwachtende.

4) een treffelijk

Grieks goed, schoon, eerlijk.

5) werk.

Dat is, arbeid of arbeidzaam werk. Het is in gene eretitels alleen gelegen, maar gepaard met arbeid en moeite, waarom Christus die ook werkers of arbeiders noemt; Matth. 9:37,38, en Matth. 10:10.

Mt 9.37,38 10.10

1 Timothy 4:9

19) een getrouw woord,

Dat ene vaste en waarachtige belofte.

Titus 3:8

17) een getrouw woord,

Zie 1 Tim. 1:15; 2 Tim. 2:11.

1Ti 1.15 2Ti 2.11

18) ernstelijk bevestigt,

Dat is, met vaste en bondige redenen uit de Schrift den toehoorders in scherpe, dat zij zulks vast geloven en naarstig betrachten.

19) om goede werken

Dat is, om hen daarin vooral te oefenen, en met goede voorbeelden voor te gaan.

20) nuttig zijn

Namelijk daar God deze uit genade zal vergelden.

Copyright information for DutKant