2 Samuel 12:5

3) dien man;

Versta, den rijken man.

4) kind des doods!

Dat is, hij is des doods schuldig, hij heeft den dood verdiend, ten aanzien van de omstandigheden des bitteren gewelds, dat hij aan dien armen man gepleegd had. Vergelijk met deze manier van spreken, Gen. 20:3; Deut. 25:2; boven 2 Sam. 3:34, en Ef. 2:3.

Ge 20.3 De 25.2 2Sa 3.34 Eph 2.3

Matthew 7:1

1) Oordeelt niet,

Namelijk lichtvaardiglijk, of verkeerdelijk, uit haat, nijdigheid, of ongegrond achterdenken. Anders is een oprecht oordeel van zaken, waarvan men rechte kennis heeft, als het tot een goed einde geschiedt, zo in het gericht als daar buiten, niet alleen geoorloofd, maar ook geboden. Zie 2 Kron. 19:6; Joh. 7:24; 1 Cor. 5:12.

2Ch 19.6 Joh 7.24 1Co 5.12

1 Corinthians 4:5

8) v¢¢r den tijd,

Namelijk des oordeels, in welken Christus ook de verborgen zaken der conscientie zal aan den dag brengen; Rom. 2:16.

Ro 2.16

9) hetgeen in de

Gr. de verborgen dingen der duisternis.

10) de raadslagen der

Dat is, met welke oprechtheid, en tot welk einde elk zijn doen in zijn dienst zal gericht hebben. Waardoor hij schijnt te bestraffen degenen, die het Evangelie wel prediken, maar meer tot hun eigen eer of om gunst van mensen, dan tot Gods eer, en uit begeerte van de zaligheid der mensen.

11) lof hebben van God.

Dat is, niet alleen een openbare getuigenis van zijn weldoen, maar ook beloning; Rom. 2:6; 2 Cor. 5:10.

Ro 2.6 2Co 5.10
Copyright information for DutKant