2 Samuel 8:2

2) mat hen met een snoer,

Dat is, hij deelde hun land bij meting, hetwelk men te dien tijde deed met snoeren of koorden, ombrengende bij loting de inwoners van twee delen, maar een volkomen deel latende in het leven. Of, hij deelde het volk in drie gelijke delen bij loting, zo gelijk, alsof zij met snoeren gemeten waren, enz. God had wel bevolen Ammon en Moab [als Loths nakomelingen] te verschonen, Deut. 2:9,19, maar dewijl zij bittere vijandschap tegen Gods volk gepleegd hadden en met de vijanden aanspanden, zo heeft hen David, als zodanig, vijandelijk moeten behandelen. Zie Num. 22:2,3,4, enz., en Num. 24:17, en Num. 25:17,18, en Num. 31:2; Richt. 3:14,21,28,30; 1 Sam. 14;47, en onder 2 Sam. 10:4,7, enz.

De 2.9,19 Nu 22.2,3,4 24.17 25.17,18 31.2 Jud 3.14,21,28,30 2Sa 10.4,7

3) doende hen ter aarde nederliggen;

Uit verachting hen ter aarde nederleggende. Of, hen alzo afmattende, dat zij als ter aarde nederbukten, mat en overwonnen zijnde.

4) geschenken.

Tot een teken van onderdanigheid. Alzo onder, 2 Sam. 8:6.

2Sa 8.6
Copyright information for DutKant