Acts 20:28
58) op uzelven Dat is, op uw leer, leven en ambt. 59) over dewelke u Grieks in dewelke. 60) de Heilige Geest Die de voornaamste oorzaak is van de wettige beroeping der dienaren des Woords, hoewel Hij dat door den dienst der mensen doet; zie Hand. 13:2,3. Ac 13.2,3 61) opzieners gesteld Grieks Episkopous; waarvan het woord bisschop gekomen is. Deze worden Hand. 20:17 genaamd ouderlingen der gemeente. Waaruit blijkt dat in de Heilige Schrift tussen ouderlingen en bisschoppen geen onderscheid gemaakt wordt; zie Filipp. 1:1. Ac 20.17 Php 1.1 62) te weiden, welke Namelijk met de gezonde leer des goddelijken Woords; door ene gelijkenis genomen van schaapherders, bij welke het ambt van de dienaren des Woords zeer bekwamelijk wordt vergeleken; Jer. 23:4; Joh. 21:15; Ef. 4:11; 1 Petr. 5:2. Jer 23.4 Joh 21.15 Eph 4.11 1Pe 5.2 63) Hij Namelijk God, dat is de Zoon Gods, die onze menselijke natuur aangenomen heeft in enigheid Zijns persoons. 64) verkregen heeft Of, verworven, gekocht, zijn eigen gemaakt. 65) door Zijn Namelijk door hetwelk Hij ons heeft verlost, en niet door het bloed van enige beesten; Hebr. 9:12. Dit bloed wordt Gods eigen bloed genaamd, omdat de Zoon Gods, zijnde en blijvende waarachtig God, menselijk vlees en bloed heeft aangenomen in enigheid des persoons; ene wijze van spreken, waardoor de persoon van Christus, benaamd zijnde van de ene natuur, toegeschreven wordt hetgeen Hem eigen is naar de andere natuur. Zie Joh. 3:13. Heb 9.12 Joh 3.13Philippians 1:1
1) Timotheus, Hij voegt Timotheus hier bij zich als een oprecht leraars de Evangelies, om te tonen dat deze ook toestemt al wat de apostel aan hen schrijft. Zie 2 Cor. 1:1; 1 Thess. 1:1, en 2 Thess. 1:1. 2Co 1.1 1Th 1.1 2Th 1.1 2) Filippi zijn, Van deze stad in Macedoni, zie Hand. 16:12. Ac 16.12 3) opzieners Grieks Episcopois; dat is, opzieners, waarvan het woord bisschop komt, hetwelk gemeen is allen opzieners der Kerk. Zie Hand. 20:17,28; 1 Tim. 3:1; Tit. 1:5,7; want hier blijkt, dat in ene gemeente meer zulke bisschoppen zijn geweest dan een. Ac 20.17,28 1Ti 3.1 Tit 1.5,7 4) diakenen: Dit woord wordt somtijds in het algemeen genomen voor allerlei dienaren, Matth. 20:26; Rom. 13:4, ook voor de leraars der Kerk, 1 Cor. 3:5, en 2 Cor. 11:23; Ef. 3:7; somtijds in het bijzonder, gelijk hier, voor degenen die de gemeente dienen in het verzorgen der armen, 1 Tim. 3:8,12, van welke instelling en ambt, zie Hand. 6. Mt 20.26 Ro 13.4 1Co 3.5 2Co 11.23 Eph 3.7 1Ti 3.8,121 Timothy 3:1
1) getrouw woord: Of, gewis geloofwaardig, zeker. 2) eens opzieners ambt Grieks Episcopes; waarvan het woord episcopus, of bisschop komt; waardoor alle opzieners en leraars der gemeente zonder onderscheid worden verstaan, gelijk hierna uit de volgende beschrijving blijkt en ook uit de vergelijking met andere plaatsen. Zie Hand. 20:17,28; Filipp. 1:1; Tit. 1:5,7, enz. Ac 20.17,28 Php 1.1 Tit 1.5,7 3) lust heeft, die Of, begerig is. Hij spreekt niet van enigen lust of begeerte van eergierigheid, maar van ene toegenegenheid des gemoeds, hetwelk hem zelf door behoorlijke middelen daartoe bereid en gewillig toont; zich zelf evenwel altijd onderwerpende aan het oordeel der gemeente, en een wettelijk beroep verwachtende. 4) een treffelijk Grieks goed, schoon, eerlijk. 5) werk. Dat is, arbeid of arbeidzaam werk. Het is in gene eretitels alleen gelegen, maar gepaard met arbeid en moeite, waarom Christus die ook werkers of arbeiders noemt; Matth. 9:37,38, en Matth. 10:10. Mt 9.37,38 10.10
Copyright information for
DutKant