Deuteronomy 14:1

1) kinderen des HEEREN,

Kinderen der genade en dienvolgens Gods erfgenamen Rom. 8:17; hebbende de belofte en hoop der zalige opstanding en des eeuwigen levens; waarom het u niet betaamt over doden te treuren, gelijk de heidenen, die geen hoop hebben; 1 Thess. 4:13.

Ro 8.17 1Th 4.13

2) snijden,

Dat is geen insnijding maken in uw vlees; een heidense manier van rouw, inzonderheid bij het afsterven van enige bijzondere vrienden. Zie Lev. 19:28. Vergelijk 1 Kon. 18:28; Jer. 16:6, en Jer. 41:5, en Jer. 47:5.

Le 19.28 1Ki 18.28 Jer 16.6 41.5 47.5

Luke 17:27

24) Zij aten,

Dat is, zij zorgden nergens anders voor dan voor deze en dergelijke wereldse of lichamelijke dingen, zonder te letten op hetgeen voorzegd was.

25) zij namen ten huwelijk,

Namelijk de mannen.

26) zij werden ten huwelijk gegeven,

Namelijk de vrouwen of dochters.

John 1:12

29) macht gegeven

Of, recht en waardigheid.

30) kinderen Gods

Of, dat zij kinderen Gods geworden zijn.

Copyright information for DutKant