Deuteronomy 15:2

4) zaak der vrijlating,

Hebreeuws, het woord; dat is, het recht of de wijze. Vergelijk onder, Deut. 19:4.

De 19.4

5) schuldheer,

Hebreeuws, alle meester, of, heer der inmaning, of, van het geleende zijner hand; dat is, een ieder, die recht heeft om den schuldenaar te manen en zijn hand aan hem of het zijne te slaan. Anders, een ieder heer zal het geleende zijner hand vrijlaten, hetwelk hij van zijn naasten vorderen mocht.

6) dewijl men

Of, wanneer men den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen.

7) den HEERE een vrijlating heeft uitgeroepen.

Dat is, den Heere ter ere, die het alzo bevolen heeft. Anders, een nalating, of, vrijlating des HEEREN; dat is, die van den HEERE bevolen is.

Nehemiah 5:7

9) edelen,

Hebreeuws, witten; zie boven, Neh. 2:16.

Ne 2.16

10) vordert

Of, legt op, perst af, overdringt. Anders, gij leent, een ieder zijn broeder, [met] last; en zo in het volgende.

11) een last,

Versta door dezen last den woeker en de verzetting of verpanding van goederen en mensen.

12) belegde ik

Hebreeuws eigenlijk, ik gaf; dat is, ik stelde een grote bijeenkomst aan.

Nehemiah 5:10

17) vorderen

Zie Neh. 5:7. Nehemia wil zeggen dat hij de gemeente in alle manieren verschoonde en dat zij desgelijks behoorden te doen.

Ne 5.7

18) last nalaten.

Gelijk boven, Neh. 5:7.

Ne 5.7
Copyright information for DutKant