Deuteronomy 2:20

25) Zamzummieten;

Dat is, gruwelijke booswichten, straatschenders, rovers, voor welke iedereen schrikte.

Deuteronomy 3:13

Psalms 88:10

19) den gansen

Of, alle dagen, elken dag.

20) mijne handen

Hebr. mijne palmen.

Proverbs 2:18

33) Want haar huis

Spreuk. 2:18 hangt aan het voorgaande Spreuk. 2:16; alsof hij zeide: Ik heb niet tevergeefs verklaard dat de wijsheid u van de vreemde vrouw verlossen zou; want dit is een zeer grote weldaad, omdat de vreemde vrouw de mensen tot den dood leidt.

Pr 2.18,16

34) naar den dood,

De zin is dat de straf van het overspel des mensen ondergang is naar ziel en lichaam. Het is ene gelijkenis, genomen van een hellenden wand, die nabij zijn val is.

35) overledenen.

Het Hebreeuwse woord, hetwelk somtijds betekent reuzen, wordt hier genomen voor doden, overledenen, afgestorvenen. Zie Job 26:5.

Job 26.5

Proverbs 9:18

40) Maar

De voorgaande woorden heeft de onwijsheid gesproken, maar deze Salomo, om de mensen te waarschuwen.

41) hij weet niet,

Te weten, de voorbijgaande mens, die van de onwijze vrouw genodigd wordt.

42) aldaar

Te weten, in het huis der zotte vrouw.

43) doden zijn;

Zie boven Spreuk. 2:18.

Pr 2.18

44) der hel.

Dat is, van den tijdelijken en eeuwigen dood.

Isaiah 14:9

29) De hel

Of, het graf.

30) om [u]

Gelijk men de grote heren en prinsen pleegt te doen.

31) als gij kwaamt;

Te weten toen gij, dood zijnde, tot hen in het graf of in de hel kwaamt. Alsof hij zeide: Dewijl gij bij de mensen op de aarde al uw eer en aanzien verloren hebt, zo willen u de doden en die in de hel zijn eer bewijzen. Zie dergelijke oneigene en po‰tische manieren van spreken Ezech. 31:16, en Ezech. 32:18 en elders meer.

Eze 31.16 32.18

32) zij wekt

Te weten de hel, of het graf.

33) de doden op,

Anders: de reuzen. Zie Gen. 14:5; Job 26:5.

Ge 14.5 Job 26.5

34) al de bokken

Dat is, prinsen, vorsten, regenten, die bokken genoemd worden, omdat gelijk de viervoetige bokken of rammen voor aan de kudde gaan en sterk zijn, alzo ook de prinsen enz. Zie Jer. 50:8; Dan. 8:5; Zach. 10:3. En versta hier, de prinsen, die in de graven liggen.

Jer 50.8 Da 8.5 Zec 10.3

35) tronen opstaan.

De graven zijn de tronen, bedden en stoelen der dode koningen.

Isaiah 26:14

42) zij

Te weten die vijanden noch anderen van huns gelijken.

40) niet [weder]

Dat is, niet weder levend worden, en derhalve zullen zij ons niet meer verhinderen uwen naam te prijzen; zie Exod. 14, Exod. 15.

41) overleden

Zie de aantekening Job 26:5.

Job 26.5

42) zij

Te weten die vijanden noch anderen van huns gelijken.

43) niet opstaan;

Te weten om hier op aarde te leven.

44) bezocht,

Te weten in uwen toorn.

Copyright information for DutKant