Exodus 10:1

1) van hen zette;

Dat is, van zijn koninkrijk, of, van hem, dat is, voor henlieden; anders, voor hem.

Deuteronomy 2:30

37) door hetzelve niet laten doortrekken;

Dat is, door zijn land.

38) verhardde zijn geest,

Zie Exod. 4:21.

Ex 4.21

Isaiah 63:17

65) doet Gij

De gelovigen spreken hier van de meeste menigte van het volk. Van God wordt gezegd dat Hij de mensen doet dwalen en dat Hij hunne harten verhardt, niet dat Hij enige dwaling instort, maar de mensen rechtvaardiglijk in hun verkeerden zin en aan den dwaalgeest overgeeft, die hun hart vet en hard maakt; Joh. 12:39,40; Rom. 11:8; 2 Thess. 2:11; maar de mensen verharden hunne harten en dwalen af door de zonde te begaan; Ps. 95:8,10.

Joh 12.39,40 Ro 11.8 2Th 2.11 Ps 95.8,10

66) verstokt

Of, verhardt. Het Hebreeuwse woord vindt men alleen hier en Job 39:19.

Job 39.16

67) dat wij

Hebreeuws, van uwe vrees.

68) Keer weder

Dat is, doe ons wederom goed.

69) om Uwer knechten wil,

Dat is, onzenthalve, die Gij tot uwe knechten hebt verkoren. Of, die uwe knechten zijn, ten aanzien van het verbond, dat Gij met Abraham, Izak en Jakob gemaakt hebt, hun belovende dat Gij de God huns zaad zoudt wezen.

70) de stammen

Te weten de twaalf stammen, in welken het volk Gods afgedeeld was.

71) Uws erfdeels.

Dat is, die Gij tot uwe erve hebt aangenomen en bezit, gelijk Deut. 32:9.

De 32.9
Copyright information for DutKant