Ezekiel 1:1

1) dertigste jaar,

Sommigen rekenen dit jaar van de regering van Nabochodonosor den eerste, anders genaamd Nebopolassar, de vader van Nabochodonosor,, of Nebukadnezar de Grote, die Syri‰ en Judea onder zich gebracht heeft, onder wiens gebied de profeet Ezechi‰l te dien tijde leefde; in welken tijd enigen menen dat ook het wetboek in het achttiende jaar van den koning Josia in den tempel gevonden is; 2 Kon. 22:8, en 2 Kon. 23:2. Anderen hebben andere berekeningen.

2Ki 22.8 23.2

2) vierde

Die meest met onzen Juni overeenkomt en bij de Joden Tamuz genaamd wordt, welverstaande in het kerkelijke jaar; want de vierde wordt in het burgerlijke jaar Tebeth genoemd.

3) [maand],

Dit woord is hier ingevoegd uit het volgende lid.

4) als ik in het midden

Want als Jojachin in Babyloni‰ gevankelijk weggevoerd werd, met veel volk, was de profeet Ezechi‰l ook daaronder. Zie onder Ezech. 33:21, en Ezech. 40:1.

Eze 33.21 40.1

5) der weggevoerden was

Te weten, als gevangene naar Babyloni‰. Hebreeuws, wegvoering. Alzo 2 Kon. 24:15; Ezra 1:11, idem, alzo gevangenis voor gevangene; zie Num. 31:12.

2Ki 24.15 Ezr 1.11 Nu 31.12

6) Chebar,

Sommigen verstaan een arm van de rivier Eufraat, ook genoemd Chaborra, van zekeren overste Chabor, die den Eufraat zou verdeeld hebben; anderen, ene rivier in Mesopotami‰, van den berg Masius in de rivier Eufraat invloeiende naar ene stad van denzelfden naam.

7) werden geopend,

Te weten op een bovennatuurlijke wijze, waardoor de profeet uit zichzelven opgetrokken zijnde, met een nieuw gezicht begaafd is geweest, om zonder enig beletsel, hetgeen hem vertoond werd te aanschouwen. Vergelijk Openb. 4:1, en Openb. 19:11.

Re 4.1 19.11

8) gezichten Gods zag.

Dat is, die mij God vertoonde, of waarin God door zekere gedaanten zich van mij in den geest liet aanschouwen. Alzo onder Ezech. 8:2, en Ezech. 40:2. Zie van de gezichten Gods Gen. 15:1. Aangaande dit gezicht, daarover vallen in Gods kerk verscheidene uitleggingen, onder welke hier gevolgd is hetgeen schijnt het bekwaamst te zijn.

Eze 8.2 40.2 Ge 15.1

Ezekiel 40:2

8) gezichten Gods

Zie boven Ezech. 1:1, en Ezech. 8:3.

Eze 1.1 8.3

9) Hij mij in het land Isra‰ls,

De Heere.

10) Hij zette mij op een zeer hogen

Vergelijk Openb. 21:10. Zie van het Hebreeuwse woord boven Ezech. 37:1.

Re 21.10 Eze 37.1

11) berg;

Het is aanmerkelijk dat noch berg, noch stad, zo hier als in het volgende, genoemd wordt, maar alleen door het woord als, bedektelijk, als met den vinger, op Zion of Maria, en Jeruzalem gewezen, hetwelk dienen kon om onze gedachten te meer van het aardse Zion en Jeruzalem af te trekken, en te leiden tot het hemelse en geestelijke, te weten Gods ker, onze aller moeder, Gal. 4:26, welker naam zal zijn: de HEERE is aldaar; onder Ezech. 48:35. Tot gelijk einde kon strekken het onderscheid, dat er is tussen dit ganse gebouw en de voorgaanden tempel van Salomo en den anderen, die na de wederkomst uit Babel gebouwd is. Waarom ook nergens in Ezra, Nehemia, Hagga‹ en Zacharia gevonden wordt dat men in de wederopbouwing van den tempel of der stad zich zou hebben geschikt naar dit verborgen gezicht, hetwelk zelfs verscheidene Joodse rabbijnen moeten bekennen te zien op den tijd van den Messias.

Ga 4.26 Eze 48.35

12) zuiden.

Ezechi‰l, staande in het noorden, [waar de tempel geweest was. Zie Ps. 48:3], zag ene stad voor zich in het zuiden.

Ps 48.2
Copyright information for DutKant