Ezekiel 25:16

41) strek Mijn hand uit

Gelijk boven Ezech. 25:7.

Eze 25.7

42) Cherethieten uitroeien,

Dit schijnt de naam geweest te zijn van een streek in het land der Filistijnen, doch daardoor worden de Filistijnen in het algemeen verstaan, gelijk 1 Sam. 30:14,16; zie aldaar, idem Zef. 2:5. Doch in het Hebreeuws passen de woorden Cherethim en uitroeien aardiglijk op elkander, alsof men zeide: Ik zal die uitroeiers uitroeien.

1Sa 30.14,16 Zep 2.5

43) zeehaven verdoen.

Zie Jer. 47:7; Zef. 2:5,6.

Jer 47.7 Zep 2.5,6

Micah 6:9

24) stem des HEEREN roept

Alsof de profeet zeide: Dat gij nu geheel anders doet dan gij wel weet dat God van u eist, en dat gij daarmede zijne straffen verdient en veroorzaakt, zulks wordt dagelijks door zijne profeten, en nu door mij, gepredikt en openlijk aangezegd.

25) stad

Jeruzalem: sommigen duiden het op Samaria uit Micha 6:16, of op beide deze hoofdsteden.

Mic 6.16

26) Naam ziet

Dat is, Gij zelf, o Heere, [vol van heerlijkheid en majesteit] weet alles. Zie Deut. 28:58.

De 28.58

27) het wezen):

Of, water is, dat is alle ding; of wat er omgaat, hoe het er gesteld is. Anders: ziet naar de wijsheid [die in de ware bekering bestaat]. Anders: de wijsheid [dat is een wijs man] zal uwen naam zien; dat is, zal merken dat Gij het zijt, dat het uwe woorden en werken zijn, en zich daarnaar regelen. Zie van het Hebr. woord Job 5:12.

Job 5.12

28) roede,

Dat is, de profetie van Gods roede, dat is, straffen en plagen. Zie Job 9:34; Jes. 10:5; Klaagl. 3:1 met de aantekening.

Job 9.34 Isa 10.5 La 3.1

29) wie ze besteld heeft!

Dat is, dien die deze roede, of dat [kwaad] verordineerd, plaats en tijd bestemd heeft. Of, vragenderwijze: Wie heeft ze besteld? Te weten, anders dan God. Zie gelijke woorden van het zwaard des Heeren, Jer. 47:7, en verg. Jes. 30:32 met de aantekening.

Jer 47.7 Isa 30.32

Zephaniah 2:5-6

14) van de landstreek der zee,

Hebr. van het koord, touw, snoer. Zie Deut. 3:4; alzo ook hieronder in Zef. 2:6,7. Hier is een beschrijving van het land der Filistijnen, palende aan de Middellandse zee.

De 3.4 Zep 2.6,7

15) der Cheretim!

Of, der Cheretieten; zie Ezech. 25:16. Zie ook 1 Sam. 30:14. Zij waren dappere krijgslieden, en daarom waren zij, naar sommiger gevoelen, van David tot zijne lijfwachters en hellebaardiers verkoren. Zie 2 Sam. 8:18, en 2 Sam. 15:18, en 1 Kron. 18:17.

Eze 25.16 1Sa 30.14 2Sa 8.18 15.18 1Ch 18.17

16) Het woord des HEEREN

Dat is, de straf, die de Heere u gedreigd heeft in zijn woord, zal ulieden overkomen; gijlieden, die anderen tot nog toe geplaagd hebt, zult nu ook geplaagd worden, nadat de Heere zijn volk zal gekastijd hebben.

17) Ik zal u

Te weten, Ik de Heere.

18) verdoen,

Of, verdelgen.

19) de landstreek der zee

Te weten, het lande der Filistijnen, aan de zee gelegen.

20) uitgegraven putten

Welke de herders in de dorre heiden graven, om water daarin te vergaderen. De profeet wil in dit vers te kennen geven dat die grote schone kastelen en gebouwen, die daar in die landstreken plachten te staan, zullen afgebroken en verwoest worden, en dat er in plaats daarvan niet dan hutten der herders zullen staan, en in plaats van rijke voortreffelijke personen, schaapherders en andere gewone lieden wonen zullen, die daar hunne huisjes en hutjes zullen opslaan, om voor een tijdlang te verblijven.

Copyright information for DutKant