‏ Ezekiel 27

55) groten schrik stellen,

Hebreeuws, verschrikkingen, beroerten, verbaasdheden; dat is, Ik zal u zo toerichten, dat een ieder zal schrikken als hij daarvan hoort en daaraan denkt.

56) niet [meer] zijn;

Zie boven Ezech. 26:14.

Eze 26.14

57) gezocht wordt,

Vergelijk Ps. 37:35,36, enz.

Ps 37.35,36
1) de ingangen der zee,

Dat is, waar men uit de zee aanvaart, en waar de zee rondom aanstaat. Zie 1 Kon. 5:1.

1Ki 5.1

2) handelende

Of, die de voornaamste is onder de volken in het handelen, of koophandel drijven. Hebreeuws eigenlijk, de handelaren der volken.

3) eilanden:

Zie Ps. 72:10.

Ps 72.10
4) hart der zeeen;

Dat is, in het midden, [gelijk Ezech. 27:32], of recht in de zee; vergelijk Deut. 4:11; alzo onder Ezech. 27:25,26,27, en Ezech. 28:2,8.

Eze 27.32 De 4.11 Eze 27.25,26,27 28.2,8
5) denningen

Hebreeuws, twee tafelen, waardoor de overloop der schepen of scheepsdenning [gelijk men zegt] verstaan wordt. Het Hebreeuwse woord staat in het getal van twee‰n, gelijk de overloop der schepen veel in twee‰n gedeeld is, afgaande aan beide zijden.

6) Senir gebouwd;

Wassende op dat gebergte; zie Deut. 3:9.

De 3.9

7) cederen van den Libanon

Hebreeuws, ceder; zie Richt. 9:15.

Jud 9.15

8) gehaald,

Hebreeuws, genomen; dat is genomen en gebracht of gehaald. Zie Gen. 12:15, en Jer. 37:17.

Ge 12.15 Jer 37.17

9) masten voor u te maken.

Hebreeuws, mastboom.

10) uw berderen

Hebreeuws, uw berd, of bank, of men zou het kunnen overzetten bankwerk.

11) welbetreden

Hebreeuws, ene dochter der treden, of gangen; dat is, hetwelk lang in de aarde gelegen, en waar men, vervolgens, lang over gegaan heeft, dat voor het rechte elpenbeen gehouden wordt, Plin.lib. 8, cap. 3; zie van deze manier van spreken Job 5:7; Jes. 5:1. Anders: uwe [scheeps]banken, [waarop men roeide, of waar de reizigers op zaten tot pracht] hebben die van de vereniging der Assyri‰rs [of, Aschurieten, zie 2 Sam. 2:9 met de aantekening] gemaakt van elpenbeen, enz., omdat de Hebreeuwse woorden Aschur en Asschur elkander zeer nakomen.

Job 5.7 Isa 5.1 2Sa 2.9

12) elpenbeen,

Zie 1 Kon. 10:18.

1Ki 10.18

13) Chittieten.

Zie Gen. 10:4. Sommigen verstaan de nati‰n, die westwaarts van Palestina gelegen waren.

Ge 10.4
14) Fijn linnen

Zie Gen. 41:42.

Ge 41.42

15) stiksel uit Egypte

Of borduursel.

16) zeil ware;

Of, vaan, vlag.

17) hemelsblauw en purper,

Dat is, klederen van die kleur.

18) Elisa,

Zie Gen. 10:4.

Ge 10.4
19) Sidon

Zie Gen. 10:15.

Ge 10.15

20) Arvad

Zie Gen. 10:18. Alzo Ezech. 27:11.

Ge 10.18 Eze 27.11

21) wijzen,

Die kloek, ervaren en bedreven waren in de zeevaart; alzo Ezech. 27:9.

Eze 27.9

22) schippers.

Of, matrozen, stuurlieden; alzo in het volgende.

23) Gebal

Zie 1 Kon. 5:18.

1Ki 5.18

24) breuken;

Hebreeuws, breuk, spleet, scheur; dat is, om uw kostelijke gebouwen en huizen te verbeteren. Of, gelijk sommigen, om de gaten te stoppen, de schepen te herstellen of te breeuwen.

25) onderlingen handel

Hebreeuws, om uwe menging te mengen, dat is, om zich met u in koophandel te begeven. De Hebreeuwse woorden, zijnde van ‚‚nen oorsprong, worden gebruikt van trafiek, koopmanschap, iets met elkander te verhandelen, contracteren, borg worden, enz., alzo in het volgende.

26) Lydiers,

Zie Gen. 10:13. Hebreeuws, Lud en Put.

Ge 10.13

27) Puteers

Zie Gen. 10:6.

Ge 10.6

28) krijgslieden;

Die gij zo voor uw garnizoen als anderszins tot hulp van vrienden, vrees van vijanden, en tot pracht, in uw dienst zeer statelijk onderhieldt.

29) hingen zij in u op,

Tot pronk en sieraad, gelijk men nog hedendaags met schone wapenen doet.

30) maakten uw sieraad.

Of, brachten uw sieraad aan. Hebreeuws eigenlijk, gaven, hebben gegeven; dat is, zij maakten u sierlijk, versierden u, dienden tot uw sieraad.

31) Gammadieten

Dezen worden bij sommigen gesteld in den omtrek van Fenici‰, of zekere stad aldaar, genaamd Gammale, met verwisseling van de letter d in een l. [Zie Plin. lib. 2. h. 91], niet ver van Tyrus, noordwaarts. Hebreeuws, Gammadim. Sommigen gissen dat het komt van het woord Gomed, Richt. 3:16, betekenende een el, of kubiek, elleboog, waarvan deze den naam zouden hebben gehad, als kloeke schutters, of wachters, garden, die de vestingen bewaarden, zijnde sterk van ellebogen, armen en vuisten, en alzo tot zulks bekwaam en dienstig.

Jud 3.16

32) torens;

Dat is, stadssterkten en vestingen.

33) Tarsis

Zie Gen. 10:4.

Ge 10.4

34) dreef koophandel

Of, was alzo uwe handelares. Alzo Ezech. 27:16,18.

Eze 27.16,18

35) allerlei goed;

Hebreeuws, alle; dat is, allerlei rijkdom, have, goederen, gelijk Ezech. 27:33, alzo Ezech. 27:18,22.

Eze 27.33,18,22

36) handelden zij

Of, stelden zich in, begaven zich, vervoegden zich. Hebreeuws, gaven, of hebben zij gegeven. En zo dikwijls in het volgende.

37) [op] uw markten.

Dit is hier ingevoegd uit Ezech. 27:16,19. Alzo in het volgende Ezech. 27:14.

Eze 27.16,19,14
38) Javan, Tubal en Mesech

Dat is, de nakomelingen van deze drie. Zie Gen. 10:2.

Ge 10.2

39) kooplieden;

Of, kramers, handelsreizigers, veehandelaars.

40) mensenzielen

Dat is, personen of mensen. Zie Gen. 12:5, en Openb. 18:13. Versta, om die tot slaven te verkopen, of anderszins te verhandelen.

Ge 12.5 Re 18.13
41) huis

Dat is, geslacht of volk.

42) Togarma

Zie Gen. 10:3.

Ge 10.3

43) leverden zij paarden,

Of, brachten zij, handelden zij [met] enz. gelijk Ezech. 27:12, enz.

Eze 27.12
44) De kinderen

Dat is, nakomelingen.

45) Dedan

Zie Gen. 10:7; Jer. 25:23.

Ge 10.7 Jer 25.23

46) hand;

Dat is, die gij tot uw koophandel en trafiek aan de hand hadt, of met welken gij handelt in kopen en verkopen, waarin het hand geven, of kloppen in de hand, het toeslaan van den koop, gebruikelijk was, als ook in andere onderhandelingen; vergelijk onder Ezech. 27:21.

Eze 27.21

47) gaven zij u weder

Of, brachten. Hebreeuws, brachten zij weder uwe verering; dat is, u tot ene verering; of [gelijk sommigen] in betaling.

48) Syrie

Hebreeuws, Aram; zie Gen. 10:22. Versta de Syri‰rs.

Ge 10.22

49) werken;

Of, maakselen; dat is, allerlei koopwaar, die in u bereid werd om te verhandelen. Alzo Ezech. 27:18.

Eze 27.18

50) gestikt werk,

Of, geborduurd, borduursel.

51) Ramoth,

Zie Job 28:18.

Job 28.18

52) Cadkod,

Zie Jes. 54:12.

Isa 54.12
53) Juda en het land Isra‰ls

Vergelijk 1 Kon. 5:9; Hand. 12:20.

1Ki 5.9 Ac 12.20

54) Minnit

Zie Richt. 11:33.

Jud 11.33

55) Pannag,

Dat sommigen houden voor balsem, anderen voor Fenici‰.

56) balsem,

Zie Gen. 37:25; Jer. 8:22.

Ge 37.25 Jer 8.22
57) Damaskus

Zie Gen. 14:15; 2 Sam. 8:5.

Ge 14.15 2Sa 8.5

58) om de veelheid

Of, met, in.

59) werken,

Gelijk Ezech. 27:16.

Eze 27.16

60) allerlei goed;

Gelijk boven Ezech. 27:12.

Eze 27.12

61) Chelbon

Dat sommigen houden voor Chalibon in Syri‰.

62) leverden

Of, handelden, gelijk Ezech. 27:12.

Eze 27.12

63) Dan

Nakomelingen van Dan, wonende te Dan, aan het gebergte van Libanon; zie Richt. 18:29.

Jud 18.29

64) Javan,

Zie Gen. 10:2.

Ge 10.2

65) omreizer,

Hebreeuws, Muzzal; dat is, die gedaan dat is, gedreven is om te reizen, af en aan, die omgejaagd, omgedreven wordt; te weten door begeerte aan gewin, gelijk kooplieden en kramers. Sommigen houden het voor een eigen naam ener natie.

66) Dedan handelde met u

Dat is, de nakomelingen van Dedan; zie Gen. 25:3.

Ge 25.3

67) kostelijk gewand

Hebreeuws, klederen der vrijheid; dat is, die vrije personen en geen knechten of slaven gebruiken, dat is, sierlijke, kostelijke.

68) wagens.

Of, rijtuig, zadeltuig.

69) Arabie

Dat is, de Arabieren.

70) Kedar

Zie Gen. 25:13; Jer. 2:10.

Ge 25.13 Jer 2.10

71) hand;

Zie boven Ezech. 27:15.

Eze 27.15
72) Scheba en Raema

Zie van deze beide Gen. 10:7.

Ge 10.7

73) alle hoofdspecerij,

Dat is, allerlei voornaamste en uitnemende specerijen. Alzo in het volgende. Vergelijk boven Ezech. 27:12.

Eze 27.12
74) Haran,

Zie Gen. 11:31.

Ge 11.31

75) Kanne,

Dat sommigen houden voor Kalne, Gen. 10:10.

Ge 10.10

76) Eden,

Zie Gen. 2:8.

Ge 2.8

77) Scheba,

Sommigen houden dit voor Seba in woest Arabi‰, aan Mesopotami‰. Zie Job 1:15.

Job 1.15

78) Assur en

Dat is, de Assyri‰rs. Zie Gen. 10:22.

Ge 10.22

79) Kilmad,

Dit houden sommigen voor een landschap in het bovenste van Medi‰, tussen Assyri‰ en Parthi‰ gelegen.

80) volkomen sieradien,

Zie boven Ezech. 23:12. Of, allerlei sortering, of in het gros. Hebreeuws, volkomenheden, volmaaktheden.

Eze 23.12

81) pakken van hemelsblauw

Of, balen, gevouwen stukken. Hebreeuws alsof men zeide: vouwselen, inwindselen. Anders: mantels, rokken, tabbaarden.

82) gestikt werk,

Of, geborduurd.

83) schatkisten van schone klederen;

Of, koffers.

84) ceder gepakt,

Hebreeuws, gecederd; dat is, in cederen kisten gedaan, gelegd, of ingemaakt. Of, van cederen gemaakte kisten, cederkisten.

85) onder uw koopmanschap.

Of, op uwe beurs.

86) schepen

Dat is, het zeevarende volk, of de passagiers.

87) Tarsis

De stad Tharsis, of de Oceaan. Zie 1 Kon. 10:22.

1Ki 10.22

88) [vanwege]

Of, [op] uwe markten.

89) vervuld,

Te weten met allerlei rijkdom.

90) hart der zeeen.

Gelijk boven Ezech. 27:4, en in het volgende.

Eze 27.4
91) roeien,

Dat is, uwe regenten, koningen en vorsten, die uwe leidslieden zijn, gelijk de roeiers in de schepen.

92) grote wateren gevoerd;

Of, geweldige; dat is, in groot gevaar en nood van schipbreuk. Vergelijk 2 Sam. 22:17. Of, gij zijt tot zulk ene hoogte opgeklommen, dat uw val des te zwaarder zal zijn, waartoe gij de aanleiding hebt gegeven door uw grote pracht, gelijk schepen, in zware ruime wateren met hoge zeilen gevoerd, te lichter van den storm worden getroffen en verbroken.

2Sa 22.17

93) oostenwind

Zie Exod. 10:13; Job 27:21; Ps. 48:8, en boven Ezech. 17:10.

Ex 10.13 Job 27.21 Ps 48.7 Eze 17.10
94) voorsteden beven.

Anders: gedreven baren der zee.

95) stof op hun hoofden

Zie 2 Sam. 1:2.

2Sa 1.2

96) werpen,

Hebreeuws, doen opkomen, opbrengen, opwerpen.

97) wentelen in de as.

Gelijk Jer. 6:26.

Jer 6.26
98) gans kaal maken,

Hebreeuws eigenlijk, kaalheid, of zich [met] kaalheid kaal maken. Zie Jer. 16:6.

Jer 16.6

99) zakken aangorden;

Zie Gen. 37:34.

Ge 37.34

100) bitterheid der ziel,

Dat is, bittere droefheid des harten.

101) in hun gekerm

Anders, hunne kinderen zullen, enz.

102) uitgeroeide

Te weten, stad.

103) eilanden

Vergelijk boven Ezech. 26:15.

Eze 26.15

104) staan de haren te berge,

Gelijk onder Ezech. 32:10

Eze 32.10

105) aangezicht.

Tonende grote verschriktheid in hun gelaat.

106) u aan;

Of, over u. Zie 1 Kon. 9:8; Jer. 18:16.

1Ki 9.8 Jer 18.16

107) grote schrik geworden,

Hebreeuws, verschrikkingen; alzo onder Ezech. 28:19.

Eze 28.19

108) [meer] zijn tot in eeuwigheid.

Vergelijk boven Ezech. 26:14, met de aantekening.

Eze 26.14
Copyright information for DutKant