Ezekiel 28:10

21) dood der onbesnedenen sterven;

Hebreeuws, doden, [in het getal van velen gelijk Ezech. 28:8] der onbesnedenen; dat is, als de goddelozen, onheiligen en bij God verachten sterven, dat van zijn volk niet zijn. Zie 1 Sam. 17:26; Richt. 15:18; idem onder Ezech. 31:18, en Ezech. 32:19,21,25,27, enz. Sommigen gissen dat dit zou mogen zien op de ordinantie van Gods volk, hebbende bevel van uit te roeien onder hen, die zich niet wilden laten besnijden; Gen. 17:14.

Eze 28.8 1Sa 17.26 Jud 15.18 Eze 31.18 32.19,21,25,27 Ge 17.14

Ezekiel 31:18

48) gij alzo gelijk

O Farao, gij die meent dat uws gelijke niet zij. Zie boven Ezech. 31:2.

Eze 31.2

49) onbesnedenen zult gij liggen,

Zie boven Ezech. 28:10.

Eze 28.10

50) Dat is Farao,

Alsof God zeide: Zie daar een levendig beeld van dezen trotsen koning Farao; even zo vast en zeker is zijn staat als van den Assyri‰r, er alzo zal hij met al zijn hoogmoed varen.

51) menigte,

Versta dit van rijkdom, of volk; of met al zijn gewoel, rumoer of gedruis. Zie boven Ezech. 29:19.

Eze 29.19
Copyright information for DutKant