Ezekiel 40:3

13) daarhenen gebracht had,

Of, had doen ingaan, ingebracht had.

14) man,

Men kan hierdoor, met de meeste uitleggers, verstaan den Heere Christus, als den oppersten stichter van zijn huis, die hier niet verschijnt in schrikkelijke majesteit, als een rechter, maar lieflijk als een bouwmeester; of immers een engel, dien het den Zoon Gods geliefd heeft daartoe te gebruiken. Vergelijk boven Ezech. 1:26, en Ezech. 9:2, en Ezech. 10:2; Zach. 6:12, enz.; Openb. 11:1; idem onder Ezech. 43:6, alwaar het schijnt dat dezen man onderscheiden wordt van den Heere sprekende uit den tempel.

Eze 1.26 9.2 10.2 Zec 6.12 Re 11.1 Eze 43.6

15) koper;

Of, staal, zijnde schoon en net, hard en duurzaam. Vergelijk Openb. 1:15; idem boven Ezech. 1:7, en wijders Ps. 45:3, en Ps. 102:27,28, doch hier niet als een brandende hasmal, boven Ezech. 1:4,27.

Re 1.15 Eze 1.7 Ps 45.2 102.26,27 Eze 1.4,27

16) hand

Als hebbende het beleid en de bediening van dit geestelijk gebouw.

17) linnen snoer,

Als een landmeter; want toen placht men met snoeren of koorden het land af te meten en te delen. Zie onder Ezech. 47:3,13, met de aantekening, en vergelijk Openb. 21:15; Zach. 2:1 wordt het genoemd een meetsnoer.

Eze 47.3,13 Re 21.15 Zec 2.1

18) meetriet;

Gelijk een bouwmeester, om dit nieuwe gebouw juist af te meten, dat men te dien einde veel met rieten [zijnde daartoe zeer bekwaam] gewoon was te doen, waarvoor wij het woord meetroede zouden kunnen gebruiken. Zie Openb. 11:1. Alzo moet Gods huis naar zijn raad en woord gesticht en gericht worden, als naar de enige regelmaat en het souvereine richtsnoer aller stichting; zie hierop de manier van spreken Jes. 28:10; Gal. 6:16; Filipp. 3:16, en daarvan worden de boeken der Heilige Schriftuur kanoniek genoemd. Vergelijk Exod. 25:9,40; Hand. 7:44; Hebr. 8:5. Voorts kan men, aangaande de ganse metingen van dit geestelijke gebouw vergelijken Ef. 3:17,18,19.

Re 11.1 Isa 28.10 Ga 6.16 Php 3.16 Ex 25.9,40 Ac 7.44 Heb 8.5 Eph 3.17,18,19

19) in de poort.

Als Heere des huizes en erfgenaam van alles, openende en sluitende; of immers, als last van dien hebbende. Zie Joh. 10:2,3; Hebr. 1:2, en Hebr. 3:3,6; Openb. 3:7. Anders: bij de poort, of in ene poort.

Joh 10.2,3 Heb 1.2 3.3,6 Re 3.7
Copyright information for DutKant