‏ Ezekiel 8

1) zesde jaar,

Te weten na de wegvoering van Jojachin. Zie boven Ezech. 1:2.

Eze 1.2

2) zesde [maand],

Genaamd bij de Hebre‰n Elul. Zie Neh. 6:15 en de aantekening.

Ne 6.15

3) mijn huis zat,

Te weten in Babyloni‰ of Mesopotami‰, onder de weggevoerde Joden.

4) oudsten van Juda

Dat is, de regeerders der Joden; zie Exod. 3:16, en Lev. 4:15, en de aantekening. Enigen verstaan degenen, die in Jeruzalem woonachtig waren; anderen, die daar onder de weggevoerden woonden; vergelijk onder Ezech. 14:1, en Ezech. 20:1.

Ex 3.16 Le 4.15 Eze 14.1 20.1

5) zaten,

Te weten om enig bericht, raad, onderwijs of troost over den staat van het land Juda en Gods kerk van den profeet te mogen ontvangen; vergelijk Exod. 3:16; 2 Kon. 6:32, en de aantekening.

Ex 3.16 2Ki 6.32

6) de hand des Heeren HEEREN daar over mij viel.

Zie boven Ezech. 1:3.

Eze 1.3
7) zag ik,

Te weten in den geest en in optrekking der zinnen; zie van de profetische gezichten Gen. 15:1 en Gen. 46:2.

Ge 15.1 46.2

8) gelijkenis,

Te weten van den vorm eens mensen.

9) vuur;

Hetwelk betekende Gods wraak en rechtvaardige gramschap, die ontstoken was tegen de goddeloosheid. Vergelijk Deut. 4:24.

De 4.24

10) ener klaarheid,

Betekende Gods majesteit en aangename vriendelijkheid jegens degenen, die met gelovigen eerbied zijn woord ontvangen; zie boven Ezech. 1:28.

Eze 1.28

11) van Hasmal.

Zie boven Ezech. 1:4.

Eze 1.4
12) Hij stak de gelijkenis ener hand uit,

Te weten welke gelijkenis en gedaante beschreven is in Ezech. 8:2.

Eze 8.2

13) het haar mijns hoofds;

Of, haarlokken.

14) Geest

Dat is de Heilige Geest, die hem dit gezicht vertoonden. Zie boven Ezech. 1:12.

Eze 1.12

15) voerde mij op

Dat is geschied in den geest, niet in het lichaam, door optrekking der zinnen en niet door verandering der plaatsen. Want de profeet verklaart zichzelven terstond, zeggende: In de gezichten Gods. Vergelijk onder Ezech. 11:24.

Eze 11.24

16) in de gezichten Gods te Jeruzalem,

Te weten die God door zijn Geest in mijne zinnen wrocht. Alzo boven Ezech. 1:1, en onder Ezech. 40:2.

Eze 1.1 40.2

17) [voorhof],

Dit woord is in den Hebreeuwsen tekst uitgedrukt, onder Ezech. 10:3. Zie van dit voorhof 1 Kon. 6:36. Sommigen verstaan dit van het binnenste deel des groten voorhofs, anders genaamd het voorhof des volks; anderen van den ingang des groten voorhofs.

Eze 10.3 1Ki 6.36

18) een beeld

Men houdt dit beeld het beeld van Ba„l geweest te zijn, die Achaz een altaar opgericht had. 2 Kon. 16:01, enz. hetwelk Hizkia daarna verstoord maar Manasse weder opgericht heeft; 2 Kon. 21:3. Is daarna weder afgebroken van Josia, en herstel van Joahaz en zijne broeders.

2Ki 16.1 21.3

19) ijvering,

Zo genaamd omdat de afgodendienst, daaraan van de Joden gedaan, God tot ijver verwekte, dat is vergramde en tergde, overmits de eer en de dienst, die zijn volk Hem alleen, als den enigen bruidegom deszelven schuldig was, dezen afgoden toegedragen werd. Zie Exod. 20:5 en Lev. 20:5.

Ex 20.5 Le 20.5

20) tot ijver verwekt.

Namelijk den Heere. Het is menselijkerwijze gesproken. Zie Deut. 4:24.

De 4.24
21) de heerlijkheid des Gods van Isra‰l was aldaar,

Zie boven Ezech. 1:28.

Eze 1.28

22) vallei gezien had.

Zie boven Ezech. 3:23.

Eze 3.23
23) Hij zeide tot mij:

Te weten de Geest, van welken gesproken is boven Ezech. 8:3.

Eze 8.3

24) uw ogen op

Te weten de ogen des geestes, niet des lichaams. Want Ezechi‰l was binnen Jeruzalem, niet naar het lichaam, maar in de optrekking der zinnen.

25) naar den weg van het noorden;

Hebreeuws, den weg naar het noorden, of noordwaarts.

26) aan de poort van het altaar

Versta, de poort des tempels, bij welke het koperen altaar [anders genaamd het brandofferaltaar] naar Gods bevel staan moest. Vergelijk 2 Kon. 16:14.

2Ki 16.14
27) de grote gruwelen,

Versta den gruwelijken afgodendienst, dien zij Ba„l daar ter ere deden.

28) opdat Ik van Mijn heiligdom verre wegga?

De zin is dat de gruwelen, die zij bedreven, Hem ene oorzaak zouden geven om van zijn heiligdom te wijken.

29) gij zult nog wederom

Hebreeuws, gij zult wederkeren, gij zult zien, dat is, gij zult weder zien. Zie Num. 11:4. Anders, keer u nog weder, [en] gij zult groter gruwelen zien.

Nu 11.4
30) voorhof.

Te weten van het binnenste voorhof, daarvan zie boven Ezech. 8:3. Anderen verstaan het buitenste voorhof.

Eze 8.3

31) hol in den wand.

Versta, een opening in den muur, welken de profeet bevolen wordt te doorgraven en groter te maken, opdat een deur daarvan worden zou, waardoor de profeet mocht ingaan en zien wat daarbinnen geschiedde, hetwelk al in het gezicht des geestes geschied is, en niet door enig werk des lichaams.

32) daar was een deur.

Of, werd een deur; te weten die de Heere van die opening maakte.

33) alle beeltenis van kruipende dieren

Dat is, van allerlei soort der gedaanten, beeltenissen of gestalten. Het woord alle is dikwijls zo genomen. Zie Gen. 7:14, alzo hier in het volgende.

Ge 7.14

34) verfoeielijke

Hebreeuws, beesten der verfoeiing; dat is, die verfoeilijk zijn, te weten niet alleen omdat enigen niet mochten gegeten worden, Lev. 11, maar omdat zij allen in het gebruik van hun godsdienstige eer te bewijzen voor God een gruwel waren, Deut. 27:15.

De 27.15

35) beesten,

Het Hebreeuwse woord betekent viervoetige dieren, niet alleen tamme, maar ook wilde, en voornamelijk die van enige grootte zijn. Zie Gen. 6:7.

Ge 6.7

36) drekgoden van het huis Isra‰ls,

Zie Lev. 26:30.

Le 26.30

37) geheel rondom aan den wand

Hebreeuws, rondom, rondom.

38) gemaald.

Te weten •f door schilderij, •f door gravering.

39) zeventig mannen uit de oudsten

Sommigen verstaan door dezen de zeventig raadsheren van wie gesproken is Num. 11:16, welker president Ja„zanja zou mogen geweest zijn; maar men kan ook door dezen wel verstaan andere personen, die aanzien hadden onder het volk, •f door hun ouderdom, •f betrekking, of enige reden, om welke zij anderen een voorbeeld tot het goede behoorden te zijn.

Nu 11.16

40) het huis Isra‰ls,

Dat is, van het volk Juda. Zie boven Ezech. 7:2.

Eze 7.2

41) Ja„zanja,

Men leest onder Ezech. 11:1 van een anderen Ja„zanja, die de zoon van Azzur was.

Eze 11.1

42) stonden

Dat is, dienden de afgodische beeltenissen; zie Deut. 10:8.

De 10.8

43) voor hun aangezichten;

Te weten de afgemaalde beelden.

44) overvloedige wolk des reukwerks ging op.

Hebreeuws, de overvloedigheid van een wolk; dat is, een overvloedige wolk of nevel.

45) in de duisternis,

Dat is, in heimelijke en verborgen plaatsen, naar de gruwelen der heidenen.

46) gebeelde binnenkameren?

Hebreeuws, binnenkamers zijner afbeelding; dat is, waarin een ieder zijn afgodische schilderijen had, die hij in het verborgene eerde. Dit kan verstaan worden van de kamers der priesters, die aan den tempel gebouwd waren, 1 Kon. 6:5; of van de heimelijke plaatsen, die zij in hunne huizen tot den dienst der afgoden bescheiden hadden.

1Ki 6.5

47) De HEERE ziet ons niet,

Deze onschuld hebben zij voorgewend, als zij reden wilden geven waarom zij de afgoden dienden. Vergelijk 2 Kron. 28:23; Jer. 44:18, enz. Daartoe verklaarden zij aldus dat zij niet vreesden voor Gods gramschap, dewijl Hij op hen geen acht nam, ja hen niet zag, als verre van hen gescheiden zijnde; vergelijk Ps. 10:4,11, en Ps. 94:7.

2Ch 28.23 Jer 44.18 Ps 10.4,11 94.7
48) Gij zult nog wederom grote gruwelen zien,

Zie boven Ezech. 8:6.

Eze 8.6
49) tot de deur der poort van het huis des HEEREN,

Die plaats, waar deze afgoderij gepleegd werd, meent men geweest te zijn bij de poort van het voorhof der priesters, in de kamers, die voor de priesters aan den tempel gebouwd waren. In deze mochten gene vrouwen komen, maar de profeet heeft haar daarin gezien.

50) vrouwen,

Versta, priesteressen, welker afgodendienst vol oneerlijkheid en onkuisheid was, gedaan ter ere van den afgod Thammuz.

51) Thammuz.

De naam van een heidensen afgod, welke van velen gehouden wordt geweest te zijn de afgod der Egyptenaars, genaamd Osiris, die de man geweest was van ene Isis, welke dezen haren man in Egypte verloren hebbende, hem door ene soort van zeer onkuisen afgodsdienst jaarlijks had doen bewenen. Anderen verstaan den afgod Adonis, met welken de heidenen gelijke afgoderij bedreven hebben.

52) binnenste voorhof van het huis des HEEREN;

Zie boven Ezech. 8:3.

Eze 8.3

53) het voorhuis

Zie hiervan 1 Kon. 6:3.

1Ki 6.3

54) het altaar,

Te weten het brandofferaltaar. Anderen verstaan het reukaltaar, dat in het heilige was.

55) vijf en twintig mannen;

Welken enigen menen geweest te zijn degenen, waarvan gesproken wordt onder Ezech. 11:1, waar zij vorsten des volks genaamd worden, dat is regeerders en oversten in het land.

Eze 11.1

56) den tempel des HEEREN,

Dat is, naar het heilige en heilige der heiligen, waarin de ark was, een teken van Gods genadige tegenwoordigheid onder die volken.

57) naar het oosten,

Dat is, met hun rug naar het westen, even gelijk de heidenen; maar de Joden moesten zich wenden met het aangezicht naar het westen, waar de ark Gods was in het heilige der heiligen.

58) bogen zich neder naar het oosten voor de zon.

Dat is, riepen de zon aan, en bewezen haar godsdienstige eer tegen het uitgedrukte bevel Gods; Deut. 17:2,3, enz.

De 17.2,3
59) Is er iets lichter geacht bij het huis van Juda,

Deze vraag loochent sterkelijk. Zie Gen. 18:17. De zin is dat bij de Joden niets lichter geacht was; hoewel deze gruwelen, tegen de eerste tafel begaan, de allerzwaarste en verschrikkelijkste waren; maar daar was geen gebod zo zwaar, dat de Joden niet licht hielden om te overtreden.

Ge 18.17

60) geweld vervuld hebben,

Dat is, met verdrukking der onschuldigen en der armen, welke geschiedt •f in het algemeen door het gericht, •f in het bijzonder door allerlei soort van onrecht.

61) te vertoornen;

Te weten door gruwelijke afgoderij, waarom zij mij tot ijver verwekken en mijn tempel ontheiligen.

62) wijnranken aan hun neus.

Of, takken, of scheuten. Het Hebreeuwse woord is zo genomen Num. 13:23, en onder Ezech. 15:2. Te weten ter ere van de zon, die zij aanroepen omdat zij de vruchten kweekt en rijp maakt. Deze plaats wordt verscheidenlijk verklaard.

Nu 13.23 Eze 15.2
63) nochtans zal Ik hen niet horen.

Te weten omdat hunne gebeden niet uit een oprecht geloof zullen voortkomen, noch met de ware bekering verenigd zijn, maar alleen uit het gevoel van den tegenwoordigen nood en vrees van meerdere straf, zonder een vast voornemen van ware betering, uitgedrongen.

Copyright information for DutKant