Galatians 2:6

26) degenen, die

Dat is, de andere apostelen, die met rechten bij de gemeenten in grote achting zijn.

27) hoedanigen zij

Dat is, wat zij geweest zijn eer zij tot apostelen geroepen waren. Of, wat voordelen zij voor mij gehad hebben, eer ik tot een apostel ben geroepen geweest.

28) verschilt mij niet;

Dat is, daar is mij niet aan gelegen. Of, daar zie ik niet op. Of, dat verschilt niet van mijn doen en leren.

29) God neemt den

Van deze wijze van spreken, zie Matth. 22:16; Hand. 10:34. Dat is, in zaken van waarheid ziet God niet op enige uiterlijke voordelen of aanzien dergenen, die de waarheid leren, maar alleen op de zaak zelve.

Mt 22.16 Ac 10.34

30) hebben mij niets

Namelijk aangaande de leer des Evangelies, dat ik van hen iets zou geleerd hebben, hetwelk mij de Heere Christus zelf niet zou geopenbaard hebben.

Galatians 2:9

40) Jakobus, en

Zie van hem Gal. 1:19.

Ga 1.19

41) Cefas, en

Dat is, Petrus. Zie van dezen naam Matth. 16:18, en Joh. 1:43.

Mt 16.18 Joh 1.42

42) Johannes, die

Namelijk de zoon van Zebedeus, een broeder van Jakobus den Grote, die van Herodes is onthalsd; Hand. 12. Zie van hem Matth. 4:21, en Matth. 10:2, en Matth. 17:1.

Mt 4.21 10.2 17.1

43) pilaren te zijn,

Namelijk zo van het gezelschap der apostelen, als der gemeente, omdat zij door hun dienst de waarheid van het Evangelie standvastig voorstonden en staande hielden, en in het bijzonder in groot aanzien waren bij de gemeente, als een sieraad derzelve. Zie Jer. 1:18, Openb. 3:12.

Jer 1.18 Re 3.12

44) de genade, die

Namelijk des apostelschaps, Rom. 1:4. Of de werken en vruchten der genade. Of, de gaven, als daar waren met vreemde talen te spreken, profetie, wonderwerken en dergelijke.

Ro 1.4

45) de rechter[hand]

Namelijk tot een teken en verzekering dat zij erkenden, dat wij met hem gemeenschap hadden, zo in den dienst van het apostelschap, als in de zuiverheid van de leer des Evangelies.

46) wij tot de heidenen,

Namelijk ik en Barnabas.

47) zij tot

Namelijk Petrus en de andere twee apostelen.

48) de besnijdenis

Dat is, tot de besneden Joden. Zie Gal. 2:7.

Ga 2.7
Copyright information for DutKant