Genesis 1:2

4) aarde

Versta hier door dit woord, de aarde die nu is, doch zoals ze in dat begin op den eersten dag geschapen is, en niet zoals ze door het volgende werk der schepping geworden is.

5) woest

In het Hebr. woestheid, of ongestaltheid en ledigheid, of ijdelheid, hetwelk van de aarde gezegd wordt, omdat ze was zonder zulk een gedaante, orde, onderscheid, sieraad, gebruik, en de inwoners, die naderhand daarin geschapen zijn. Met deze Hebr. woorden wordt elders in de Heilige Schrift uitgedrukt de uiterste woestheid, ongestaltheid, ijdelheid, nietigheid, of ledigheid, die ergens is. Zie Deut. 32:10; 1 Sam. 12:21; Job 12:24; Ps. 107:40; Jes. 34:11; 44:9; Jer. 4:23.

De 32.10 1Sa 12.21 Job 12.24 Ps 107.40 Isa 34.11 44.9 Jer 4.23

6) op den afgrond;

Hebr. op het aangezicht des afgronds. Dat is, op het diepe en ondoorgrondelijke water, hetwelk de aarde bedekte als een kleed, en stond boven de bergen, Ps. 104:6. Zie 2 Petr. 3:5.

Ps 104.6 2Pe 3.5

7) Geest Gods

Versta hier door het woord Geest den Heiligen Geest, niet den wind, die nog niet geschapen was.

8) zweefde

Of, bewoog zich. Versta, om het eerste wezen en de gestalte der aarde en wateren, gelijk die toen waren, te onderhouden, opdat alzo de kracht des Geestes daaruit voortgebracht zouden worden. Het schijnt ene gelijkenis, genomen van de vogels, die de eieren broeden om de jongskens daaruit te doen voortkomen, en daarna met hare vleugels over dezelve zweven, omo die te koesteren en op te kweken. Zie Deut. 32:11.

De 32.11

9) op de wateren.

Hebr. op het aangezicht der wateren: Dat is op het opperste of bovenste der wateren, die de aarde bedekten.

Job 26:13

34) heeft Hij

Anders, heeft de hemel schoonheid.

35) de langwemelende

Door deze kan men verstaan zekere grote slang, hetzij in de zee of op het land. Zij wordt hier en Jes. 27:1 genaamd met een bijwoord, betekenende vluchtig, welvliedende, wegwemelende. Sommigen willen het verstaan van het teken des hemels, de slang genoemd.

Isa 27.1

Job 33:4

6) De Geest Gods

Elihu geeft te verstaan dat hij een mens was en schepsel Gods gelijk anderen; vervolgens dat Job met hem vrijelijk spreken mocht zonder schroom, als met zijns gelijke, zodat hij zich niet behoefde te ontschuldigen met de vreeslijke majesteit Gods, tegen welke hij verklaard had niet te kunnen verstaan. Zie boven, Job 9:32, en Job 13:21, en Job 16:21.

Job 9.32 13.21 16.21

7) adem

Hij schijnt te zien op de schepping van den eersten mens; Gen. 2:7.

Ge 2.7
Copyright information for DutKant