Genesis 24:3-4
6) der Kananieten, Hebr. des Kananieters. Zie van dezen boven Gen. 10:15,16, enz.; van dezen wilde Abraham voor zijn zoon een vrouw hebben, omdat zij gans afgodisch, grote zondaren en buiten het verbond Gods waren. Verg. onder Gen. 28:1,2; Exod. 34:16; Deut. 7:3; Joz. 23:12; Ezra 9:1,2,3; Neh. 13:23,25, enz.; 2 Cor. 6:14,15. Van dit recht der ouders in de huwelijken der kinderen in het algemeen, zie boven Gen. 6:2 en Gen. 21:21. Ge 10.15,16 28.1,2 Ex 34.16 De 7.3 Jos 23.12 Ezr 9.1,2,3 Ne 13.23,25 2Co 6.14,15 Ge 6.2 21.21 7) mijn land Abrahams vaderland was Ur der Chalden, zijnde een gedeelte des gehelen lands, gelegen tussen de rivieren Eufraat en Tigris, waarin Mesopotami, alwaar Nahor woonde, mede begrepen was. 8) mijne maagschap Van wie hij tijding ontvangen had, boven Gen. 22:20. Deze waren wel door de bijwoning der afgodische ingezetenen ook met afgoderij besmet, gelijk blijkt ond. Gen. 31:19,30,32,35, en Joz. 24:2, maar niet zo gruwelijk vervallen in afgoderij en andere grove zonden, gelijk de verworpen Kananieten. Zie Deut. 12:30,31. Ge 22.20 31.19,30,32,35 Jos 24.2 De 12.30,31
Copyright information for
DutKant