Genesis 24:35

47) groot

Dat is, rijk en machtig; alzo onder Gen. 26:13; 2 Kon. 4:8.

Ge 26.13 2Ki 4.8

Genesis 26:13

22) groot,

Dat is, rijk en machtig, gelijk boven, Gen. 24:35.

Ge 24.35

23) ja hij

Hebr. en hij ging gaande en groot wordende; zie zulke manier van spreken boven, Gen. 8:3; 2 Sam. 3:1; Jona 1:11, in de aantekening.

Ge 8.3 2Sa 3.1 Jon 1.11

Leviticus 19:15

20) aangezicht des geringen niet aannemen,

Dat is, niet achtnemen in het oordelen en vonnissen op de hoedanigheid der personen, maar op den eis en de gerechtigheid der zaak. Deze manier van spreken is ook Deut. 10:17, en Ps. 82:2. Vergelijk Deut. 1:17, en Spreuk. 24:23.

De 10.17 Ps 82.2 De 1.17 Pr 24.23

21) het aangezicht des groten voortrekken;

Dat is, hem gunstig zijn en voorstaan in zijn onrecht. Zie deze manier van spreken ook Exod. 23:3.

Ex 23.3

1 Samuel 25:2

2) Maon,

Van deze plaats, gelegen in den stam van Juda, zie de aantekeningen Joz. 15:55.

Jos 15.55

3) Karmel;

Deze berg met de stad en omstreken is te onderscheiden van den anderen, gelegen in den stam van Issaschar, beroemd vanwege den profeet Elia. Zie 1 Kon. 18:19, en boven, 1 Sam. 15:12.

1Ki 18.19 1Sa 15.12

4) groot,

Dat is, rijk, groot van vermogen, gelijk 2 Sam. 19:32.

2Sa 19.32

2 Kings 10:6

12) mannen,

Men oordeelt uit het Hebreeuwse woord dat enige dezer zonen of nakomelingen van Achab tot redelijken ouderdom gekomen waren, welke, gelijk zij navolgers van Achabs boosheid konden zijn, ook deelachtig zijn geworden zijner straffen, naar het rechtvaardig dreigement Gods; Exod. 20:5; Deut. 5:9.

Ex 20.5 De 5.9

13) groten stad,

Dat is, de voornaamsten van staat en waardigheid. Vergelijk onder, 2 Kon. 25:9, en zie de aantekeningen.

2Ki 25.9

14) opvoedden.

Hebreeuws, groot maakten.

Jonah 3:7

16) liet uitroepen

Anders: riep [het volk] bijeen.

17) sprak te Nineve

Hebr. hij zeide; dat is men beval, gebood, gelijk elders. Zie Neh. 13:9, Neh. 13:19, en verg. Jona 2:10. Of, hij [de koning] zeide, dat is liet zeggen, uit bevel van den koning; dat is, zijn bevel en zijner groten, gelijk volgt.

Ne 13.9,19 Jon 2.10

18) bevel des konings

Hebr. eigenlijk, smaak, dat is oordeel, goedvinden en vervolgens bevel. Zie van het Hebr. woord Job 12:20. Alzo wordt dit woord in Ezra en Dani‰l dikwijls gebruikt.

Job 12.20

19) zijner groten

De raadsheren, vorsten, voornaamsten in den staat. Zie 2 Kon. 10:6, en 2 Kon. 25:9; Jer. 5:5, met de aantekening.

2Ki 10.6 25.9 Jer 5.5

20) noch beest, rund noch schaap

Niet alsof de beesten een redelijke ziel en verstand van bekering hadden, maar omdat zij verscheidenlijk van de mensen worden misbruikt, en om der mensen zonde mede moeten lijden, zo heeft men door dit droevig schouwspel de ingezetenen te meer tot deernis en medelijden willen bewegen, enz. Verg., de aantekening. op Jo‰l. 2:16.

Joe 2.16
Copyright information for DutKant