Genesis 29:1

1) hief

Door deze manier van spreken wordt te kennen gegeven dat Jakob, door de voorgaande goddelijke toespraak getroost en versterkt zijnde, met lust en vreugde zijn weg reisde.

2) der kinderen

Dat is, van het volk, dat tegen het oosten van Kana„n woonachtig is. Alzo Richt. 6:33; 1 Kon. 4:30; Job 1:3; Jer. 49:28.

Jud 6.33 1Ki 4.30 Job 1.3 Jer 49.28

Judges 8:10-11

19) gevallenen

Die tevoren omgekomen waren.

20) uittrokken.

Hebreeuws, uittrok; dat is, ieder van hen was tot den krijg bekwaam geweest. Dit dient tot merkelijke vergroting van Gideons victorie. Zie ook deze manier van spreken van het uittrekken des zwaards, onder, Richt. 20:15,17,25,46; 2 Sam. 24:9; 2 Kon. 3:26, enz.

Jud 20.15,17,25,46 2Sa 24.9 2Ki 3.26
21) tenten wonen,

Te weten, der Arabieren, die daarvan Scenitae genoemd zijn, alsof men zeide Tentenaars.

22) Nobah en Jogbeha;

Deze twee plaatsen waren ook aldaar over de Jordaan gelegen, tegen het oosten.

23) zorgeloos.

Of, zeker, gerust, niet denkende dat Gideon met zijn volk, van najagen vermoeid zijnde, zo haast over de Jordaan en voorts dezen weg naar het oosten hen zou kunnen achterhalen.

Job 1:3

7) vee

Zie van het Hebreeuwse woord mikneh, Gen. 4:20.

Ge 4.20

8) schapen,

Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen schapen, maar ook geiten, dat is allerlei klein vee, voornamelijk als het tegen grote beesten gesteld wordt. Zie Gen. 12:16, en Lev. 1:2.

Ge 12.16 Le 1.2

9) dienstvolk

Of, dienstwerk, landbouwerij.

10) die van het oosten.

Of, lieden van het oosten. Hebreeuws, kinderen van oosten; dat is, die ten aanzien van Judea oostwaarts woonden. Vergelijk Gen. 29:1; Richt. 6:3, en zie de aantekening.

Ge 29.1 Jud 6.3
Copyright information for DutKant