Genesis 32:20

30) hij zeide:

Te weten, bij zichzelven; dat is, hij dacht. Zie boven, Gen. 20:11.

Ge 20.11

31) Ik zal zijn

Dat is, ik zal zijn toorn, dien men in het aangezicht gewoonlijk ziet, stillen; zie Spreuk. 21:14.

Pr 21.14

32) zal hij mijn

Deze manier van spreken, te goede genomen zijnde, betekent iemand gunstig zijn, en goed doen uit vriendelijke en redelijke aanmerking van het goede wat in hem is. Het wordt gezegd van God, wanneer Hij uit enkele genade het goede, dat van hem alleen gekomen is, vriendelijk aanziet; boven, Gen. 19:21; en van de mensen, wanneer zij om enige billijke reden hun naasten gunstig zijn; gelijk hier en 1 Sam. 25:35; 2 Kon. 3:14.

Ge 19.21 1Sa 25.35 2Ki 3.14

Leviticus 17:10

11) mijn aangezicht zetten,

Hebreeuws, Ik zal mijn aangezicht geven tegen die ziel; dat is, Ik zal op dien mens vergramd zijn, zodat Ik hem tegenstaan en tot vijand wezen zal, en mijn werk daarvan maken, om rechtvaardige straf en wraak jegens hem uit te voeren. Alzo onder, Lev. 20:3, en Lev. 26:17; Ezech. 14:8, enz.

Le 20.3 26.17 Eze 14.8

Leviticus 20:6

12) waarzeggers en tot de duivelskunstenaars

Zie van deze boven, Lev. 19:31.

Le 19.31

Psalms 10:7

20) onder zijne

Verg. Ps. 66:17; Rom. 3:13.

Ps 66.17 Ro 3.13

Psalms 34:16

23) De ogen

Gelijk boven, Ps. 33:18.

Ps 33.18

Jeremiah 3:12

32) noorden,

Naar Assyri‰ en Medi‰ toe, waar de tien stammen waren heengevoerd; 2 Kon. 17:6.

2Ki 17.6

33) toorn

Hebreeuws, aangezicht; dat is mijn toorn, of mijn toornig aangezicht, waardoor Gods strenge straffen verstaan worden. Zie Ps. 21:10, onder Jer. 4:26; Lev. 17:10. Anders: mijn aangezicht tegen u niet nederslaan, of nederwerpen; dat is, Ik zal u met geen toornig of stuurs gelaat aanzien, [vergelijk Gen. 4:5,6] maar u gunst en genade bewijzen.

Ps 21.9 Jer 4.26 Le 17.10 Ge 4.5,6

34) goedertieren,

Zie 2 Kron. 6:41.

2Ch 6.41

35) [den toorn]

Zie boven Jer. 3:5.

Jer 3.5

Jeremiah 4:26

66) vruchtbare land

Hebreeuws, Karmel; zie boven Jer. 2:7.

Jer 2.7

67) zijn steden

Van het vruchtbare land, die daarin of aan gelegen waren

68) den HEERE,

Hebreeuws, vanwege het aangezicht des Heeren. Hetwelk enigen nemen voor zijn toorn, zijn toornig aangezicht; zie boven Jer. 3:12.

Jer 3.12

Lamentations 4:16

56) Des HEEREN

Dit spreekt de profeet in den persoon der heidenen.

57) aangezicht

Dat is, des Heeren toorn. Zie de aantekening Lev. 17:10, en Ps. 21:10.

Le 17.10 Ps 21.9

58) verdeeld.

Of, verstrooid; te weten onder de vreemde en wijdgezeten heidenen en nati‰n.

59) niet meer aanzien;

Te weten met een blij gelaat, of om hen in genade aan te nemen.

60) zij hebben het aangezicht der priesteren

Te weten, de Joden hebben de leraars der wet, die zij hadden, niet geacht. Anders: [zij], te weten de Chalde‰n, hebben de priesters niet verschoond.

61) niet geeerd,

Hebreeuws, niet opgenomen.

62) den ouden

Of, de oudsten, dat is, de overheden noch priesters.

Copyright information for DutKant