Genesis 39:21

31) gaf hem

Hebr. gaf zijn genade; dat is, hij maakte zich aangenaam. Zie boven, Gen. 18:3.

Ge 18.3

Psalms 45:2

Proverbs 1:9

24) een aangenaam

Hebreeuws, een toevoegsel der aangenaamheid; dat is, hetwelk u aangenaam en aanzienlijk maken zal. Alzo onder Spreuk. 4:9.

Pr 4.9

25) hals.

Hebreeuws, gorgel.

Proverbs 11:16

43) aangename

Hebreeuws, vrouw der aangenaamheid; dat is, die aangenaam is, te weten door hare deugden.

44) de eer vast,

Te weten van verstandigheid, kuisheid, zedigheid, vriendelijkheid en kloeke huishouding.

45) gelijk

Zo wordt de letter Vau somtijds genomen. Zie Job 5:7.

Job 5.7

46) vasthouden.

Te weten, dat zij dien hun niet willen laten ontnemen.

Proverbs 22:11

24) reinheid

Dat is, de oprechtheid des gemoeds; waarvan zie Gen. 20:5; 1 Kon. 9:4; Ps. 51:12; Matth. 5:8.

Ge 20.5 1Ki 9.4 Ps 51.10 Mt 5.8

25) wiens lippen

Dat is, die zo bespraakt is, dat hij zijn oprechte gedachten met bevalligheid kan voortbrengen. De overzetting kan ook aldus staan: met, of door, of om de aangenaamheid zijner lippen is de koning zijn vriend.

26) aangenaam zijn,

Hebreeuws, aangenaamheid; dat is bevalligheid. Zie van deze Ps. 45:3; Pred. 10:12.

Ps 45.2 Ec 10.12

Ecclesiastes 10:12

37) zijn aangenaam;

Hebr. zijne gunst; dat is, zij maken een wijze man aangenaam, en dienvolgens zijn ze hem bevorderlijk en voordelig.

38) verslinden hemzelven

Dat is, zij brengen hem in verdriet.

Luke 2:52

60) grootte,

Of, in ouderdom; want het Griekse woord betekent beide; Luk. 19:3; Joh. 9:21,23.

Lu 19.3 Joh 9.21,23
Copyright information for DutKant